Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165), acht hij het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) - welke bepaling gelijkluidend is aan artikel 3, vierde lid, van de WWB - niet in strijd met de beginselen van een eerlijk proces en meer in het bijzonder niet met de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voortvloeiende eis van “equality of arms”. De Raad heeft daartoe in die uitspraak het volgende overwogen:
“Uit de ontstaansgeschiedenis van de betreffende bepaling komt naar voren dat de wetgever artikel 3, vierde (voorheen: derde) lid, van de Abw heeft ingevoerd om in een viertal situaties, waarin overduidelijk sprake is van een gezamenlijke huishouding, zonder nadere bewijsvoering - en zonder de mogelijkheid van tegenbewijs - er vanuit te kunnen gaan dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. Het feitelijk bestaan van minstens een van deze situaties plus het feitelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning brengen mee dat de betrokken personen voor de toepassing van de Abw en de daarop berustende bepalingen materieelrechtelijk gezien als deel uitmakend van een gezin in de zin van artikel 4 onder c ten eerste of ten tweede, van die wet worden beschouwd.
Meergenoemd artikel 3, vierde lid, belet belanghebbenden niet om zowel het feitelijk bestaan van (een van) de vier daarin omschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren.
Die betwisting, de aangedragen argumenten en dat bewijsmateriaal kunnen vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep volledig worden getoetst.
[…]
Blijkt het geleverde bewijsmateriaal voor een en ander ten gedinge niet toereikend te zijn, dan betekent dat niet meer en niet minder dan dat de belanghebbende in die omstandigheden niet desondanks met vrucht kan stellen dat hij voor de toepassing van de Abw als alleenstaande of alleenstaande ouder moet worden beschouwd.”
De Hoge Raad heeft deze overwegingen in zijn arrest van 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4210, onderschreven. Tegen deze achtergrond slagen de beroepsgronden van appellante die betrekking hebben op, kort gezegd, de (gevolgen van de) onmogelijkheid tegenbewijs te leveren niet.