1.1.
Bij besluit van 2 juni 2008 heeft appellant aan belanghebbende, zijnde werknemer van werkgeefster, een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) toegekend. Deze uitkering werd uitbetaald aan werkgeefster, die de uitkering doorbetaalde aan belanghebbende, die daartoe een machtiging aan werkgeefster had verstrekt.
1.2
Bij besluit van 23 november 2010 heeft appellant het recht op WIA-uitkering over de periode van 13 juni 2008 tot 1 december 2010 herzien, en bij besluit van eveneens
23 november 2010 heeft appellant over die periode een bedrag aan te veel betaalde
WIA-uitkering van € 5.598,- van werkgeefster teruggevorderd.
1.3
Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten. Bij besluit van 4 april 2011 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van werkgeefster ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant overwogen dat de uitkering op goede gronden is herzien, en dat er geen dringende reden is om van terugvordering af te zien. Nu de uitkering aan werkgeefster is betaald, kan er van werkgeefster worden teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft het beroep van werkgeefster ongegrond verklaard voor wat betreft de terugvordering als zodanig, doch gegrond verklaard voor wat betreft de terugvordering van werkgeefster. De rechtbank is van oordeel dat slechts van belanghebbende kan worden teruggevorderd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sinds 29 december 2005 in de terugvorderingsbepalingen van de diverse sociale verzekeringswetten niet meer is opgenomen van wie kan worden teruggevorderd. Tot die datum kon slechts van de betrokken werknemer worden teruggevorderd. Vanaf die datum luidt de regelgeving, zo ook artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA, dat onverschuldigd betaalde uitkering wordt teruggevorderd. Deze tekst biedt naar het oordeel van appellant ruimte om van werkgeefster terug te vorderen. Tevens heeft appellant een beroep gedaan op de wetsgeschiedenis van artikel 77 van de Wet WIA. In het wetsontwerp (Wetsvoorstel WIA, artikel 8.2.11, Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 034, nr. 2) was opgenomen dat kon worden teruggevorderd van onder meer degene, die de verzekerde voor de ontvangst heeft gemachtigd. Uiteindelijk heeft de wetgever er voor gekozen om, ter wille van de leesbaarheid, geen groepen in de wet op te nemen waarvan kan worden teruggevorderd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 318, nr.3). Nu deze wijziging slechts ter wille van de leesbaarheid is doorgevoerd, is duidelijk dat de wetgever terugvordering van de (gemachtigde) werkgever heeft willen toestaan.
4.2.
Primair merkt de Raad op dat, nu werkgever geen hoger beroep ingesteld heeft, de terugvordering als zodanig in hoger beroep niet meer ter discussie kan staan. In geding is slechts de vraag of appellant (ook) van werkgever kan terugvorderen.
4.3.
Tot 29 december 2005 bepaalde het terugvorderingsartikel in de Wet WIA (nu artikel 77) dat onverschuldigde betaalde uitkering van de werknemer werd teruggevorderd. Met ingang van die datum zijn de woorden “van de betrokken werknemer” komen te vervallen. De Raad is van oordeel, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1932), dat het laten vervallen van die passage niet met zich mee brengt dat bij een onverschuldigde betaling zou kunnen worden teruggevorderd van de werkgever. Een dergelijke betaling is in juridische zin immers niet aan de werkgever gedaan. Zou de wetgever dat hebben willen regelen en het Uwv de bevoegdheid hebben willen geven om ook dergelijke betalingen van de werkgever terug te vorderen, dan had de wetgever daarvoor andere bewoordingen moeten kiezen. Dat, zo kan appellant worden nagegeven, de memorie van toelichting bij de Aanpassings- en verzamelwet Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 318, nr. 3, blz. 15, in samenhang met 30 318, nr. 6, blz. 14) bij de wijziging stelt dat in deze situatie van de werkgever moet kunnen worden teruggevorderd is onvoldoende om te oordelen dat appellant die bevoegdheid heeft. De bewoordingen van artikel 77 van de WIA zijn immers in tegenspraak met de toelichting en een toelichting kan niet de bewoordingen van de wet terzijde stellen.
4.4.
De WIA-uitkering kan daarom niet van werkgeefster worden teruggevorderd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, kan worden bevestigd.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werkgeefster, begroot op € 980,- wegens verleende rechtsbijstand en € 45,80 aan reiskosten.