OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is sinds 2004 werkzaam als persoonsbeveiliger bij de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging. Appellant wil rij-instructeur BROA worden bij het Politie Instituut Verkeer en Milieu (PIVM) in Apeldoorn en heeft in het kader daarvan op 4 januari 2012 een aanvraag studiefaciliteiten ingediend voor het volgen van de opleiding tot rij-instructeur B (rijopleiding), waarvan de totale kosten € 5.400,- bedragen.
1.2.
Bij besluit van 29 maart 2012 is de rijopleiding aangemerkt als een niet-functiegerichte opleiding. De vergoeding voor een niet-functiegerichte opleiding is gemaximeerd tot € 1.000,- per kalenderjaar.
1.3.
Het daartegen ingediende bezwaar is bij besluit van 21 augustus 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de rijopleiding een niet-functiegerichte opleiding is, waarvoor een vergoeding tot maximaal € 1.000,- per kalenderjaar wordt vergoed. De korpschef heeft echter nagelaten te motiveren waarom een eenmalig bedrag van € 1.000,- aan appellant is toegekend. Met inachtneming van deze uitspraak dient de korpschef opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van appellant.
3. Appellant voert in hoger beroep aan dat het volgen van de rijopleiding een loopbaangerichte opleiding betreft, welke voor volledige vergoeding in aanmerking dient te komen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Artikel 58, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) bepaalt dat aan de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politiektaak of voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, en de bijzondere ambtenaar van politie studiefaciliteiten worden verleend.
Het tweede lid bepaalt dat het bevoegd gezag studiefaciliteiten kan toekennen voor functiegerichte opleidingen tenzij zwaarwegende redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten.
Het derde lid bepaalt dat het bevoegd gezag studiefaciliteiten kan toekennen voor opleidingen die niet functiegericht zijn of voor opleidingen die zijn gericht op een functie buiten de politieorganisatie.
Het vierde lid bepaalt dat de minister nadere regels vast stelt met betrekking tot het tweede en derde lid.
4.2.
Deze nadere regels zijn neergelegd in de Regeling studiefaciliteiten Politie (Regeling).
4.3.
Artikel 1, onder d, van de Regeling bepaalt dat onder een loopbaangerichte opleiding wordt verstaan een opleiding die noodzakelijk is voor het verrichten van een toekomstige functie en die past in de ontwikkelafspraken die het bevoegd gezag en de ambtenaar in een gesprek over een persoonlijk ontwikkelingsplan als bedoeld in artikel 72 Barp hebben gemaakt.
4.4.
Artikel 5 aanhef en onder 2, van de Regeling bepaalt dat het bevoegd gezag aan de ambtenaar die een loopbaangerichte opleiding volgt, niet zijnde een zelfstudie-opleiding op zijn aanvraag toekent bij een laag organisatiebelang:
a. studieverlof ten behoeve van contacturen en praktijkopdrachten voor 50%;
b. een vergoeding van de reis- en verblijfkosten op basis van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie waarbij de reis van en naar de onderwijsinstelling wordt aangemerkt als dienstreis;
c. een vergoeding van 50% van de studiekosten op declaratiebasis.
4.5.
Artikel 6, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat bij het bepalen van de mate van het organisatiebelang het bevoegd gezag in ieder geval betrekt:
a. de persoonlijke competenties in relatie tot de functie waarvoor de ambtenaar wordt opgeleid;
b. de vraag of op basis van de gemaakte afspraken in het gesprek over het persoonlijk
ontwikkelingsplan, bedoeld in artikel 72 van het Barp, de ambtenaar toe is aan een
andere functie;
c. de beschikbaarheid van potentieel intern en extern aanbod voor vervulling van bepaalde functies, nu en in de toekomst;
d. de noodzaak dan wel de wenselijkheid om interne kandidaten een kans te bieden door te stromen naar andere functies.
4.6.
Artikel 6, vierde lid, van de Regeling bepaalt dat het bevoegd gezag bij de vaststelling van het organisatiebelang betrekt het belang van het eigen politiekorps, het belang van de politiedienst en het belang van een loopbaanpad buiten de politiedienst.
4.7.
Centraal in dit geschil staat de beantwoording van de vraag of de rijopleiding waarvoor appellant studiefaciliteiten heeft aangevraagd dient te worden aangemerkt als een loopbaangerichte opleiding in de zin van artikel 1, onder d, van de Regeling, in welk geval appellant in aanmerking komt voor studiefaciliteiten conform artikel 5 van de Regeling.
4.8.
Voor zover de korpschef zich op het standpunt heeft gesteld dat slechts sprake kan zijn van een loopbaangerichte opleiding als de opleiding noodzakelijk is voor een loopbaan binnen de politieorganisatie, waar het PIVM niet toe behoort, volgt de Raad dit standpunt niet. Daarvoor is in de toepasselijke wet- en regelgeving geen grondslag te vinden, noch biedt de wet- en regelgeving ruimte voor de korpschef om zich in redelijkheid op dat standpunt te stellen. Integendeel, uit artikel 6, vierde lid, van de Regeling volgt dat ook sprake kan zijn van een loopbaangerichte opleiding, die in aanmerking komt voor het toekennen van studiefaciliteiten, als deze voorziet in een loopbaanpad buiten de politiedienst. Het betoog van appellant slaagt.
4.9.
De korpschef heeft met appellant afspraken gemaakt, die zijn neergelegd in het persoonlijk ontwikkelplan (POP), inhoudende dat appellant zich zal ontwikkelen op het gebied van rij-instructie door middel van het volgen van de opleiding tot rij-instructeur. In het POP is voorts vermeld dat in 2012 vacatures voor rij-instructeur bij het PIVM in Apeldoorn komen. Daarmee past het volgen van de rijopleiding in de met appellant gemaakte ontwikkelafspraken, zoals bedoeld in artikel 72 van het Barp. De stelling van de korpschef dat de gemaakte afspraken louter voortvloeiden uit de wens van appellant doet er niet aan af dat die - blijkens het POP tweezijdige - afspraken wel zijn gemaakt.
4.10.
Voorts staat vast de rijopleiding noodzakelijk is voor het verrichten van een toekomstige functie als rij-instructeur bij het PIVM.
4.11
Gelet op het onder 4.7. tot en met 4.9. overwogene dient de rijopleiding waarvoor appellant studiefaciliteiten heeft aangevraagd te worden aangemerkt als een loopbaangerichte opleiding zoals bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling. Voor het toekennen van studiefaciliteiten is van belang of met het volgen van de rijopleiding door appellant een hoog of laag organisatiebelang is gemoeid. De korpschef heeft zich dienaangaande op het standpunt mogen stellen dat met de rijopleiding, mede vanwege het geringe belang voor de eigen eenheid, een laag organisatiebelang is gemoeid. Dit betekent dat appellant in aanmerking komt voor toekenning van studiefaciliteiten conform het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder 2, van de Regeling.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. Nu het oordeel van de rechtbank over de toegekende studiefaciliteiten geen stand houdt, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. De Raad zal appellant studiefaciliteiten toekennen, te berekenen op de wijze zoals weergegeven in artikel 5, aanhef en onder 2, van de Regeling.
4.13.
Het voorgaande brengt tevens mee dat de grondslag is komen te ontvallen aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nadere besluit. Daarom wordt dat besluit vernietigd.
5. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. Deze worden begroot op € 974,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 augustus 2012;
- kent aan appellant alsnog studiefaciliteiten toe, te berekenen op de wijze zoals weergegeven
in artikel 5, aanhef en onder 2, van de Regeling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit van 21 augustus 2012;
- vernietigt het besluit van 21 juni 2013;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 239,- vergoedt;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra