Afwijzing WMO-aanvraag huishoudelijke hulp. zorgvuldig advies. Appellant heeft in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd dat hij gedurende de voor de beoordeling van belang zijnde periode vanwege de ernst van zijn psychische klachten, al dan niet in combinatie met het ontbreken van behandelperspectief, was aangewezen op hulp bij het huishouden.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 juli 2014, 14/1209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, en G. Brzezinska. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 29 januari 2013 heeft appellant een aanvraag gedaan voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2013 heeft het college de aanvraag onder verwijzing naar het advies van de MO-zaak van 12 juli 2013 afgewezen omdat geen sprake is van beperkingen waarvoor appellant gecompenseerd zou moeten worden.
1.3.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 12 juli 2013 gemaakte bezwaar hebben indicatie-adviseur E.D.V. Brandon-van Ingen en arts A. de Wildt, verbonden aan de
MO-zaak, nader onderzoek gedaan. In het advies van 3 januari 2014 is geconcludeerd dat appellant bekend is met psychiatrische problematiek, maar dat deze niet dusdanig ernstig is dat hiermee een noodzaak tot huishoudelijke hulp is te onderbouwen. De behandeling van appellant bij de psychiater is gericht op activering en het vergroten van de zelfstandigheid. Deze behandeling is voorliggend. Van een indicatie voor huishoudelijke hulp zal een
contra-therapeutisch effect uitgaan. Er is geen sprake van fysieke beperkingen bij de uitvoering van huishoudelijk werk en tijdens het huisbezoek is een schoon huishouden aangetroffen.
1.4.
Bij besluit van 23 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar onder verwijzing naar de conclusies van de MO-zaak ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch advies van de MO-zaak voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het college zich op basis van dit advies terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen noodzaak is voor hulp bij het huishouden en dat behandeling voorliggend is. Appellant heeft met zijn enkele verwijzing naar de GAF-score van 30 geen onderbouwing gegeven van zijn standpunt dat hij niet voor zichzelf kan zorgen. De omstandigheid dat een derde zorgt dat het huis van appellant schoon blijft, leidt niet tot een ander oordeel.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en zich op het standpunt gesteld dat hij door zijn psychiatrische problemen is aangewezen op hulp bij het huishouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop staat dat de voor de beoordeling van belang zijnde periode loopt vanaf de aanvraag op 29 januari 2013 tot en met het bestreden besluit op 23 januari 2014.
4.2.
De Raad is van oordeel dat het advies van 3 januari 2014 op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Brandon-Van Ingen en De Wildt hebben kennis genomen van (onder meer) een brief van de behandelend psychiater C. Roose, met wie De Wildt ook telefonisch contact heeft gehad. Verder hebben Brandon-Van Ingen en De Wildt een huisbezoek afgelegd bij appellant. Ten slotte hebben zij schriftelijke informatie van de huisarts, waaronder verschillende specialistenbrieven, ontvangen en heeft De Wildt telefonisch contact gehad met de huisarts. De onder 1.3 weergegeven conclusie berust op deze gegevens. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat het advies van 3 januari 2014 niet concludent of anderszins onjuist is. Voor twijfel aan de juistheid van de getrokken conclusie bestaat evenmin aanleiding. Appellant heeft in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd dat hij gedurende de voor de beoordeling van belang zijnde periode vanwege de ernst van zijn psychische klachten, al dan niet in combinatie met het ontbreken van behandelperspectief, was aangewezen op hulp bij het huishouden. Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het advies van 3 januari 2014 aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft mogen leggen.
4.3.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat hij sinds een jaar bij een andere psychiater in behandeling is en dat groepstherapie niet mogelijk is gebleken. De actuele psychische klachten van appellant en de vraag of hij is uitbehandeld kunnen aan de orde komen bij de beoordeling van een mogelijk door appellant in te dienen nieuwe aanvraag. Gelet op de beoordelingsperiode is het niet slagen van de inmiddels aangevangen nieuwe behandeling niet van belang voor de uitkomst van dit hoger beroep.
4.4.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Gelet op de uitkomst van deze procedure is er geen reden voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) L.L. van den IJssel
AP
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: