OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 5 februari 2013 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), nu genaamd Participatiewet.
1.2.
Bij brief van 7 november 2013 heeft appellant betrokkene opgeroepen voor de start van een zogeheten oriëntatieperiode op 14 november 2013 bij Re-integratiebedrijf Amsterdam (re-integratiebedrijf). Tijdens deze oriëntatieperiode zal worden bepaald welk re-integratietraject voor betrokkene het meest geschikt is.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2013 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 14 november 2013 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort op de grond dat betrokkene niet is verschenen op de oproep bij het
re-integratiebedrijf. Appellant heeft betrokkene opnieuw opgeroepen voor de start van een oriëntatieperiode op 28 november 2013. Daarbij heeft appellant betrokkene tevens meegedeeld dat hij zijn medewerkingsverplichting ten aanzien van zijn re-integratie niet is nagekomen en dat dit kan leiden tot het opleggen van een maatregel. Tevens heeft appellant medegedeeld dat hij de bijstand intrekt indien betrokkene niet op de oproep reageert.
1.4.
Bij besluit van 2 december 2013 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 14 november 2013 met toepassing van artikel 54, vierde lid, en artikel 17, tweede lid, van de WWB ingetrokken op de grond dat appellante ook op 28 november 2013 niet bij het
re-integratiebedrijf is verschenen, waardoor het recht op bijstand niet (langer) is vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit 1) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 20 november 2013 en 2 december 2013 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 22 januari 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 10 maart 2014 (bestreden besluit 2), heeft appellant betrokkene vanaf 5 december 2013 weer bijstand verleend. Daarbij heeft appellant de bijstand met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 van de gemeente Amsterdam, bij wijze van maatregel voor de duur van een maand met 30% verlaagd. Aan deze maatregel heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de in artikel 9 van de WWB neergelegde arbeidsverplichtingen niet is nagekomen door verwijtbaar niet te verschijnen op de oproepen voor deelname aan een oriëntatieperiode.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en zowel het opschortingsbesluit van
20 november 2013 als het intrekkingsbesluit van 2 december 2013 herroepen. De rechtbank heeft appellant niet bevoegd geacht de bijstand van betrokkene met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB op te schorten en in te trekken. Hierbij heeft de rechtbank overwogen - kort samengevat - dat deze bevoegdheid alleen kan worden toegepast indien door het niet nakomen van een medewerkingsverplichting als bedoeld in het per 1 juli 2013 gewijzigde artikel 17, tweede lid, van de WWB het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank ziet niet in dat de weigering van betrokkene zijn medewerking te verlenen aan een oriëntatieperiode invloed heeft op zijn recht op bijstand als zodanig. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard onder de overweging dat appellant gehouden was de bijstand te verlagen omdat betrokkene verwijtbaar niet is verschenen bij het re-integratiebedrijf op 14 en 28 november 2013.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is verklaard. Appellant acht zich, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel bevoegd de bijstand in de hier voorliggende situatie op te schorten en in te trekken. Uit de sinds 1 juli 2013 aangepaste tekst van artikel 17, tweede lid, van de WWB en de memorie van toelichting bij deze aanpassing is volgens appellant op te maken dat het niet meewerken aan oproepen in verband met de arbeidsinschakeling wel degelijk onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, van de WWB valt.
3.2.
Betrokkene heeft zich in incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Hij voert aan dat het niet verschijnen op 14 november 2013 verschoonbaar en niet verwijtbaar is. Betrokkene stelt in dit verband dat hij wel was verschenen op die datum, maar toen door de beveiliging is weggestuurd, omdat hij stond te roken en zijn voertuig niet juist stond geparkeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat een oriëntatieperiode, zoals hier aan de orde, een door appellant aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling betreft, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Artikel 17, tweede lid, van de WWB, zoals dit luidde tot 1 juli 2013, bepaalde dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Met ingang van 1 juli 2013 heeft de wetgever (bij de wet van 19 juni 2013, Stb. 2013, 236 (Verzamelwet SZW 2013)) - onder wijziging van de punt in een komma - de zin in dit artikellid als volgt aangevuld: “waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling.”
4.4.
Op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college het recht op bijstand opschorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn herstelt.
4.5.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is een belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.6.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8,
eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.7.
In zijn uitspraak van 30 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8403, heeft de Raad
- onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van artikel 17 van de WWB - uiteengezet dat in artikel 17, eerste lid, van de WWB een algemene inlichtingenverplichting is neergelegd en in het tweede lid van dat artikel, zoals dat luidde vóór 1 juli 2013, een medewerkingsverplichting en dat deze verplichtingen in elkaars verlengde liggen en in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. Tevens heeft de Raad in deze uitspraak overwogen dat het tegen de achtergrond daarvan niet in de rede ligt aan de in artikel 54, eerste lid, van de WWB opgenomen zinsnede ‘anderszins onvoldoende medewerking verlenen’ een ruimere strekking toe te kennen dan aan de in artikel 17, tweede lid, van de WWB bedoelde verplichting. De Raad heeft ten aanzien van de in deze uitspraak aan de orde zijnde weigering mee te werken aan een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB geoordeeld dat een verlaging op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB dient te worden toegepast.
4.8.
In zijn uitspraak van 14 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE2717, heeft de Raad onder verwijzing naar en ter aanvulling op de overwegingen van de onder 4.7 vermelde uitspraak verder nog geoordeeld dat artikel 54, eerste lid, van de WWB toepassing mist in gevallen waarin de gegevensverstrekking en de van een betrokkene verlangde medewerking niet zien op een (totale) herbeoordeling van het recht op bijstand, maar plaatsvinden in het kader van - kort gezegd - de arbeidsinschakelings- of re-integratieplicht als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, van de WWB.
4.9.
Met zijn uitspraak van 20 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2722, heeft de Raad in lijn met de onder 4.7 en 4.8 vermelde uitspraken nader uiteengezet dat van ‘het verlenen van onvoldoende medewerking’ in de zin van artikel 54, eerste lid, van de WWB slechts dan sprake is indien de belanghebbende onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand en niet indien hij onvoldoende medewerking verleent in het kader van een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.10.
Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, blijkt uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2012-2013, 33 556, nr 3, blz. 18 en 19) (Toelichting) bij de onder 4.3 genoemde aanvulling in artikel 17, tweede lid, van de WWB dat de wetgever onder verwijzing naar de onder 4.7 en 4.8 genoemde uitspraken van de Raad heeft beoogd te verduidelijken dat het meewerken aan een oproep in het kader van de arbeidsinschakeling wel onder de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de WWB valt en dus ook onder de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Verder is in de Toelichting vermeld dat deze medewerkingsverplichting geen overlap vertoont met de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgenomen verplichting mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsinschakeling. Bij de laatstgenoemde verplichting staat het recht op bijstand namelijk vast en is bij het niet nakomen daarvan het bepaalde in artikel 18,
tweede lid, van de WWB van toepassing, terwijl bij de eerstgenoemde verplichting, de medewerkingsverplichting, zoals bedoeld in het per 1 juli 2013 aangepaste artikel 17,
tweede lid, van de WWB, het recht op bijstand niet vaststaat. Bij niet-nakoming van deze verplichting is opschorting en intrekking met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB dan ook wel aan de orde.
4.11.
Dat de per 1 juli 2013 gerealiseerde aanpassing van artikel 17, tweede lid, van de WWB slechts een verduidelijking betreft - en dus niet een uitbreiding, zoals appellant kennelijk meent - valt voorts op te maken uit het feit dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien artikel 54 aan te passen én, zoals blijkt uit de Toelichting, uitdrukkelijk heeft willen vasthouden aan het uitgangspunt dat de toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB eerst aan de orde is indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting en/of de medewerkingsverplichting van invloed is op het vaststellen van het recht op bijstand. Daarmee is gegeven dat de systematiek ten aanzien van het opschorten en intrekken van de bijstand met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB op en na 1 juli 2013 ongewijzigd is gebleven. Dit betekent voorts, hiermee samenhangend, dat de onder 4.7 tot en met 4.9 vermelde uitspraken, waarin deze systematiek uitvoerig is besproken, onverkort hun gelding hebben behouden. Dit strookt ook met dat wat in de Toelichting is vermeld over de niet aan de orde zijnde overlap met de in artikel 9 van de WWB neergelegde arbeidsverplichtingen.
4.12.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat in het voorliggende geval, waarin betrokkene louter wordt tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde medewerkingsverplichting, appellant niet staande kan houden dat hij door dit verzuim het recht op bijstand niet kan vaststellen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het recht op bijstand in dit geval niet kan worden vastgesteld nog betoogd dat betrokkene niet kan worden begeleid naar betaald werk, omdat inlichtingen over diens arbeidsinschakeling ontbreken doordat betrokkene geen gevolg heeft gegeven aan de in 1.2 en 1.3 genoemde oproepen, als gevolg waarvan de bijstand mogelijk te lang wordt voortgezet. Dit kan echter niet worden aangemerkt als een situatie waarin het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het gaat bij de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting en daaropvolgende intrekking immers om het vaststellen van het actuele recht op bijstand van betrokkene en niet om het in de toekomst vast te stellen recht op bijstand. Ter zitting heeft appellant in dit kader nog aangevoerd dat uit een tweetal uitspraken van de Raad van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8094 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW8399, is af te leiden dat het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen wel degelijk van invloed kan zijn op het recht op bijstand. De Raad volgt appellant hierin evenmin, reeds omdat in deze uitspraken de arbeidsverplichtingen slechts een rol speelden bij de daar voorliggende vraag of bij de hoogte van de terugvordering van ten onrechte verleende bijstand rekening moest worden gehouden met het ontbreken van (voldoende) inkomsten van de verzwegen partner.
4.13.
In het licht van dat wat onder 4.11 en 4.12 is overwogen, is de opmerking in de Toelichting dat bij het niet nakomen van de medewerkingsverplichting, zoals bedoeld in het per 1 juli 2013 verduidelijkte artikel 17, tweede lid, van de WWB, het recht op bijstand in een geval als het onderhavige niet vaststaat, onbegrijpelijk en kan die evenmin het standpunt van appellant dragen.
4.14.
De Raad komt dan ook met de rechtbank tot het oordeel dat appellant niet bevoegd was om de bijstand van betrokkene met toepassing van de artikelen 54, eerste en vierde lid, van de WWB op te schorten respectievelijk daaropvolgend in te trekken. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
4.15.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij naar het
re-integratiebedrijf is gegaan maar daar is weggestuurd. Hieraan voegt de Raad nog toe dat betrokkene weliswaar terecht heeft gesteld dat de verlaging van de bijstand een belastend besluit is, zodat de bewijslast van het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen in beginsel op appellant rust, maar de bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat betrokkene geen enkel verwijt treft - in dit geval van het niet verschijnen op de in 1.2 genoemde oproep -, rust op betrokkene. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB. Appellant kan dan ook niet worden tegengeworpen, zoals betrokkene heeft aangevoerd, dat het de aanwezigheidslijst van
14 november 2013 niet bij het re-integratiebedrijf heeft opgevraagd.
4.16.
Ter zitting heeft betrokkene nog aangevoerd dat hij op 14 november 2013 bij het
re-integratiebedrijf is weggestuurd omdat hij stond te roken op een plek waar dat niet is toegestaan. Hieraan hecht de Raad geen betekenis omdat betrokkene deze omstandigheid eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht en overigens ook op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt.
4.17.
Uit dat wat onder 4.15 en 4.16 is overwogen volgt dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt.
4.18.
Nu noch het hoger beroep van appellant, noch het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt, zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel bevestigen.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand. Voor een veroordeling in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 493,-.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte