Vaststelling aflossingsbedrag. Appellante wist dat het oorspronkelijke bedrag inmiddels aanmerkelijk was verhoogd. Het door appellante ingeroepen beginsel van reformatio in peius is niet aan de orde. Nu niet is gebleken dat de verhogingen in strijd zijn met een wettelijke bepaling en geen gronden zijn aangevoerd ter verontschuldiging dat appellante niet tijdig de terugvordering heeft betaald, kan deze grond niet slagen.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2014, 14/1292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellante en haar gemachtigde mr. Roozemond zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante heeft over de periode van 22 juli 2008 tot 1 januari 2009 een voorschot op een
uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Bij besluit van 26 november 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 22 juli 2008 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan. Bij besluit van 8 april 2011 heeft het Uwv het verleende voorschot tot een bedrag van € 2.659,50 teruggevorderd van appellante. Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het Uwv het teruggevorderde bedrag ingevorderd. In een uitspraak van 2 juli 2013 (09/3075 en 11/5656) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2011 ongegrond verklaard. Bij dat besluit waren de bezwaren tegen de besluiten van 8 april 2011 en 26 mei 2011 door het Uwv ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 26 juli 2013 heeft het Uwv appellante bericht dat zij het inmiddels tot
€ 3.260,71 verhoogde terugvorderingsbedrag in twaalf termijnen van € 272,- per maand moet terugbetalen, te starten voor 1 september 2013. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2013 gegrond verklaard en het aflossingsbedrag per maand bijgesteld tot € 100,- per maand. De hoogte van het terug te betalen bedrag is ongewijzigd gebleven.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat het Uwv het teruggevorderde bedrag nader heeft gespecificeerd waarbij is aangegeven dat het oorspronkelijke terugvorderingsbedrag in de loop der tijd is verhoogd met administratiekosten, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. Nu appellante haar beroep niet (meer) nader heeft onderbouwd en gelet op de toelichting van het Uwv in het verweerschrift is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgrond dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert, faalt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd - kort weergegeven - dat het bedrag vermeld in het terugvorderingsbesluit wezenlijk verschilt van het bedrag vermeld in het besluit van
26 juli 2013. Deze verhoging had door het Uwv gemotiveerd moeten worden. Appellante stelt verder dat het verhogen van het oorspronkelijke terugvorderingsbedrag met administratiekosten, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente in strijd is met het beginsel van reformatio in peius en dat die verhoging niet in een redelijke verhouding staat tot het terug te vorderen bedrag en dus in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de door het Uwv ingezonden aanmaning aan appellante van 17 juli 2011 en het daarna aan haar op 11 augustus 2011 gegeven dwangbevel blijkt dat appellante reeds toen is gewezen op bijkomende kosten bij een te late betaling van het teruggevorderde bedrag, bestaande uit rente, vergoeding van de aanmaning van € 14,- en buitengerechtelijke kosten tot een maximaal bedrag van € 681,- en dat uit het dwangbevel blijkt dat de vordering toen al was opgelopen tot € 3.072,42. Appellante wist dus dat het oorspronkelijke bedrag inmiddels aanmerkelijk was verhoogd.
4.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juli 2013. Dat was geen besluit dat in heroverweging op bezwaar was genomen, zodat het door appellante ingeroepen beginsel van reformatio in peius niet aan de orde is.
4.3.
Met betrekking tot de opvatting van appellante dat de toegepaste verhogingen op het teruggevorderde bedrag onredelijk en in strijd met het evenredigheidsbeginsel zijn, wordt geoordeeld dat appellante die stelling niet nader heeft toegelicht. Nu niet is gebleken dat die verhogingen in strijd zijn met een wettelijke bepaling en geen gronden zijn aangevoerd ter verontschuldiging dat appellante niet tijdig de terugvordering heeft betaald, kan deze grond niet slagen.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W. de Braal
SU
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: