14/1515 WIA, 14/1516 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2014, 13/841 (aangevallen uitspraak 1) en 13/659 (aangevallen uitspraak 2)
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkneemster] te [woonplaats 2] (ex-werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R. Bentum hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De ex-werkneemster van appellante is belanghebbende in zaak 14/1516 WIA en heeft zich als partij gesteld in hoger beroep. Namens de ex-werkneemster heeft mr. D.R. Kamps, advocaat, een zienswijze ingediend. De ex-werkneemster heeft geen toestemming verleend voor kennisneming van haar medische gegevens door appellante. Daarom heeft de Raad bepaald, onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat kennisneming van stukken die medische gegevens bevatten over de ex-werkneemster is voorbehouden aan een advocaat of arts.
Het onderzoek ter zitting in beide hoger beroepen heeft plaatsgevonden op
20 november 2015. Appellante is vertegenwoordigd door [naam] , bijgestaan door R. Bentum als zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door T. van der Weert. De
ex-werkneemster is niet verschenen.
1.1. De ex-werkneemster was sinds 2004 in vaste dienst bij appellante en is uitgevallen op
12 september 2005. Het Uwv heeft aan haar op haar verzoek een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend met ingang van
22 april 2008. Bij besluit van 12 februari 2009 heeft het Uwv besloten de WGA-uitkering met ingang van 7 april 2009 te beëindigen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van deze datum was vastgesteld op minder dan 35%. Vervolgens is aan appellante een bijstandsuitkering toegekend op grond van Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Met ingang van 1 januari 2010 is appellante eigenrisicodrager voor de WGA geworden.
1.3. De ex-werkneemster heeft bij het Uwv gemeld dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 5 oktober 2010. Bij besluit van 16 februari 2011 heeft het Uwv meegedeeld dat voor de ex-werkneemster recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 5 oktober 2010, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft het Uwv vervolgens meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering per 5 oktober 2011 wordt omgezet in een loonaanvullingsuitkering waarbij de betaling ongewijzigd blijft. Bij besluit van
2 februari 2012 tenslotte heeft het Uwv meegedeeld dat het verzoek van de ex-werkneemster om toekenning van een IVA-uitkering is afgewezen en dat de loonaanvullingsuitkering ongewijzigd wordt voortgezet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%.
1.4. Bij brief van 22 november 2012 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de
WGA-uitkering van de ex-werkneemster voor rekening komt van appellante aangezien zij eigenrisicodraagster is. Omdat gebleken is dat deze uitkering nog niet is verhaald op appellante, zal dit alsnog gebeuren. Bij besluit van 27 december 2012 heeft het Uwv appellante vervolgens meegedeeld dat de WGA-uitkering van de ex-werkneemster met ingang van 5 oktober 2010 voor haar rekening komt (toerekeningsbesluit) en dat er nog besluiten zullen volgen over de terugbetaling. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar ingediend.
1.5. Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de WGA-uitkering van de ex-werkneemster over de periode van 5 oktober 2010 tot 1 maart 2013, ten bedrage van € 24.307,38 op haar verhaald wordt (verhaalsbesluit). Nadien zijn meerdere verhaalsbesluiten gevolgd die zien op de periode na 1 maart 2013. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de verhaalsbesluiten, waarbij zij onder meer heeft aangevoerd niet op de hoogte te zijn geweest van de besluiten over de toekenning van de WGA-uitkering aan de
ex-werkneemster met ingang van 5 oktober 2010.
Ten aanzien van 14/1516 WIA (bestreden besluit 1)
1.6.
Appellante heeft bij bezwaarschrift, gedateerd 28 augustus 2013, bezwaar gemaakt tegen de onder 1.3 vermelde besluiten van 16 februari 2011, 18 augustus 2011 en 2 februari 2011. Hierbij heeft zij onder meer aangegeven dat zij pas onlangs kennis heeft genomen van deze besluiten en daarom niet eerder bezwaar heeft kunnen maken. Ter onderbouwing van haar standpunt dat ten onrechte aan de ex-werkneemster een WGA-uitkering is toegekend met ingang van 5 oktober 2010, heeft zij een rapport ingediend, gedateerd 13 november 2013, van haar medisch adviseur L.A. Prins, bedrijfsarts-duikerarts B.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 15 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het bezwaar is ontvankelijk geacht omdat afschriften van de aangevochten besluiten destijds ten onrechte niet aan appellante zijn toegezonden en aannemelijk is dat appellante pas op 23 augustus 2013 kennis heeft kunnen nemen van deze besluiten. Vervolgens is het bezwaar ongegrond verklaard omdat geen sprake is van recht op een uitkering op grond van artikel 29a van de Ziektewet (ZW) met ingang van
5 oktober 2010. Het beroep van appellante op artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA, waarin is bepaald dat toerekening niet plaatsvindt in geval van een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW, slaagt niet. Voor het overige heeft het Uwv overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van dezelfde ziekteoorzaak in de zin van artikel 57 van de Wet WIA en dat door appellante de mate van arbeidsongeschiktheid niet is bestreden.
1.8.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 vernietigd onder de bepaling dat de rechtsgevolgen geheel in stand blijven. Hiertoe heeft zij overwogen dat bij het bestreden besluit ten onrechte is overwogen dat de ziekteoorzaak van de ex-werkneemster en de toepassing van de verkorte wachttijd geen onderwerp van geschil zijn, nu uit de gronden van het bezwaar blijkt dat dit juist wel het geval is. Vervolgens heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsartsen over de toegenomen beperkingen van de ex-werkneemster, voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak, onderschreven. Uit het overgelegde rapport van medisch adviseur Prins van 13 november 2013 volgt niet, volgens de rechtbank, dat aan de arbeidsongeschiktheid ten onrechte het door de verzekeringsartsen vastgestelde ziektebeeld ten grondslag is gelegd.
2.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de ex-werkneemster op 5 oktober 2010 is uitgevallen wegens een andere ziekteoorzaak dan op grond waarvan zij tot 7 april 2009 een WGA-uitkering had toegekend gekregen. Ter onderbouwing heeft zij gewezen op de bevindingen van medisch adviseur Prins tijdens een huisbezoek aan de ex-werkneemster op 29 oktober 2013 en op de geneeskundige rapportage van Prins, gedateerd 13 november 2013. Omdat appellante met ingang van 7 april 2009 een Bijstandsuitkering ontving was zij bovendien niet langer verzekerd voor de ZW en/of Wet WIA.
2.2.
De ex-werkneemster heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar terecht onder toepassing van de verkorte wachttijd van artikel 57 van de Wet WIA een WGA-uitkering heeft toegekend met ingang van 5 oktober 2010.
3.1.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
3.2.
Op grond van artikel 57 van de Wet WIA, eerste lid, aanhef en onder b, herleeft het recht op een WGA-uitkering, indien op grond van artikel 56, eerste lid, onderdeel a, tweede of derde lid, het recht op die uitkering is geëindigd, op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering. Volgens vaste rechtspraak inzake de artikelen 39a en 43a van de WAO dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in die artikelen niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is. Dat geldt evenzeer voor de toepassing van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA
(zie ECLI:NL:CRVB:2010:BM2700).
3.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen onder 4.2 in de aangevallen uitspraak dat door de verzekeringsartsen overtuigend is onderbouwd dat de beperkingen van de
ex-werkneemster met ingang van 5 oktober 2010 voortkomen uit hetzelfde ziektebeeld als waarvoor eerder een WGA-uitkering was toegekend tot april 2009, waarbij sinds
5 oktober 2010 (onder andere) de zwangerschapsproblematiek van invloed is geweest op dit ziektebeeld en de omvang van de beperkingen. Door appellante is niet voldoende onderbouwd dat buiten twijfel staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de inhoud van het door appellante ingediende geneeskundige rapport van Prins geen afbreuk doet aan de conclusie van de verzekeringsartsen, omdat Prins juist bevestigt dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid mede kan worden toegeschreven aan de zwangerschapsgerelateerde problematiek. Het standpunt van appellante dat per 5 oktober 2010 geen sprake is van dezelfde ziekteoorzaak die ten grondslag lag aan de toekenning van de uitkering tot april 2009 wordt niet bevestigd door Prins in zijn rapport van 13 november 2013, noch door de door appellante bij brief van
20 november 2013 weergegeven (en bij hoger beroepschrift nogmaals herhaalde) bevindingen van Prins tijdens het huisbezoek aan de ex-werkneemster op 29 oktober 2013. Nu door appellante de mate van arbeidsongeschiktheid niet is bestreden, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan wat betreft de toepassing van de verkorte wachttijd bij toekenning van de WIA-uitkering.
Ten aanzien van 14/1515 WIA (aangevallen uitspraak 2)
4.1.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het onder 1.5 genoemde verhaalsbesluit van
1 maart 2013. Bij besluit van 14 maart 2013 heeft het Uwv meegedeeld aan appellante dat zij het bedrag van € 24.307,38 dient te betalen door overmaking op een bankrekeningnummer (invorderingsbesluit). Vervolgens is bij besluiten van 4 april 2013, 23 april 2013,
28 mei 2013, 18 juni 2013 en 18 juli 2013 de over deze maanden door het Uwv aan de
ex-werkneemster toegekende WGA-uitkering eveneens verhaald op appellante. Het bezwaar van appellante richtte zich eveneens tegen deze besluiten.
4.2.
Bij beslissing op bezwaar van 23 augustus 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat het besluit over de toerekening van de WGA-uitkering in rechte vaststaat en appellante tegen de hoogte van de te verhalen bedragen geen bezwaar heeft gemaakt. De aangevochten verhaalsbesluiten en het invorderingsbesluit zijn dan ook gehandhaafd.
5. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat met het besluit van 27 december 2012 in rechte vaststaat dat appellante voor de uitkering van de ex-werkneemster eigenrisicodraagster is. Het argument van appellante dat zij tot op dat moment niet bekend was met het bestaan van de ex-werkneemster was juist reden geweest om wel bezwaar te maken. Dat zij dat niet heeft gedaan komt voor haar eigen rekening en risico. Nu de juistheid van de toegekende bedragen niet in geschil is en bij aangevallen uitspraak 1 het besluit tot toekenning van de WGA-uitkering per 5 oktober 2010 in stand is gebleven slaagt het beroep tegen de verhaals- en invorderingsbesluiten, naar het oordeel van de rechtbank, evenmin.
6. Appellante is vertegenwoordigd door [naam] . Deze heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in 2009 eigenaar is geworden van [appellante] Hij heeft destijds onderzoek laten verrichten en de ex-werkneemster bleek niet in de administratie van appellante voor te komen. Ook op de van de Belastingdienst verkregen instroomlijsten kwam de naam van de ex-werkneemster niet voor. [naam] is dan ook per 1 januari 2010 het eigenrisicodragerschap aangegaan zonder te weten van het bestaan van de ex-werkneemster en de aan haar in het verleden toegekende WGA-uitkering. Nu destijds geen afschriften aan appellante zijn toegezonden van de onder 1.3 vermelde toekenningsbesluiten had appellante evenmin kunnen weten van de WGA-toekenning aan de ex-werkneemster met ingang van
5 oktober 2010. Naar aanleiding van het toerekeningsbesluit van 27 december 2012 is namens appellante gebeld met het Uwv, hierbij is namens het Uwv toegezegd dat er zou worden teruggebeld. Dit is echter nooit gebeurd. Pas bij de onderhavige verhaalsbesluiten is appellante op de hoogte gekomen van de aan de ex-werkneemster toegekende WGA-uitkering met ingang van 5 oktober 2010. Het Uwv heeft uiterst onzorgvuldig gehandeld jegens appellante door bij de besluiten vanaf 1 maart 2013 alsnog de WGA-uitkering op haar te verhalen en in te vorderen. Onder deze omstandigheden kan de WGA-uitkering niet aan appellante worden toegerekend noch op haar worden verhaald.
7.1.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
7.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat met het besluit van 27 december 2012 in rechte vaststaat dat appellante eigenrisicodrager is voor de WGA-uitkering van de
ex-werkneemster. Terecht ook heeft de rechtbank overwogen dat de appellante de grond dat zij, gelet op de aangevoerde bijzondere omstandigheden in dit geval niet als eigenrisicodrager kan worden aangemerkt, in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 27 december 2012 had moeten aanvoeren. Het argument van appellante dat zij destijds telefonisch contact heeft opgenomen met het Uwv naar aanleiding van het besluit van 27 december 2012, doet daaraan niet af. Uit de dossierstukken is niet gebleken dat appellante telefonisch contact heeft opgenomen met het Uwv naar aanleiding van het besluit van 27 december 2012. Bovendien had appellante, na het uitblijven van het volgens haar door het Uwv toegezegde telefoontje, nader moeten informeren en/of zekerheidshalve bezwaar moeten maken. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 27 december 2012 voor haar rekening en risico komt.
7.3.
Nu in rechte vaststaat dat appellante eigenrisicodrager is voor de Wet WIA, volgt daaruit dat appellante de aan de ex-werkneemster toegekende WGA-uitkering moest betalen en voorts dat, indien zij dat niet doet, wat hier het geval is, het Uwv op grond van artikel 83, derde lid, van de Wet WIA verplicht is de uitkering te betalen aan de ex-werkneemster en te verhalen op appellante. Daarbij gaat het om bepalingen van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken.
7.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 17 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2154 en 2 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3383) zijn er echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Wat door appellante is aangevoerd, is echter geen reden om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Daarbij is van belang dat appellante in het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap een eigen onderzoeksplicht had. Zij had op de hoogte moeten en kunnen zijn van het potentiële inlooprisico ten aanzien van de ex-werkneemster. De omstandigheid dat zij heeft afgezien van het maken van bezwaar tegen het besluit van 27 december 2012 komt, zoals reeds overwogen onder 7.3, voor haar rekening en risico. Dat de administratie van appellante wellicht niet op orde was en dat zij mogelijk door derden onjuist is geïnformeerd waardoor het inlooprisico niet juist is ingeschat, zijn omstandigheden die eveneens voor haar eigen rekening en risico komen. Nu appellante geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de periode of hoogte van de verhaalde bedragen en bovendien onder 3.3 is overwogen dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, slaagt het hoger beroep tegen het bestreden besluit 2 evenmin.
7.5.
Nu beide hoger beroepen niet slagen is voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante en/of van de ex-werkneemster geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.PM. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van J. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2016.
(getekend) J. van Ravenstein