Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 mei 2014, 14/595 (aangevallen uitspraak)
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft appellant zich per 18 september 2013 ziek gemeld wegens psychische en buikklachten, en pijnklachten aan heup, rug en knie. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft het standpunt ingenomen dat appellant met ingang van 21 oktober 2013 in staat moet worden geacht de functies te verrichten, die in een eerdere procedure in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering - zie de uitspraak van de Raad ECLI:NL:CRVB:2010:BO6134 - voor appellant zijn geselecteerd.
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 21 oktober 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 21 oktober 2013 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van diezelfde datum ten grondslag.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig geweest en is uit diens rapport gebleken dat hij aandacht heeft besteed aan alle klachten van appellant. Met een verwijzing naar rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2003:AO0093) heeft de rechtbank geoordeeld dat in dit geval de verzekeringsarts bezwaar en beroep af had mogen zien van het raadplegen van de behandelend sector. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Er is volgens de rechtbank geen aanleiding om de uitslag van het medisch onderzoek voor onjuist te houden.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts zorgvuldig is geweest. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat raadpleging van de behandelend sector achterwege mocht blijven. Betreffende zowel zijn psychische als lichamelijke klachten heeft het Uwv zich op verouderde medische gegevens gebaseerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de WAO. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien en onderzocht, dossierstudie verricht en de beschikbare relevante informatie bij zijn overwegingen betrokken.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 december 2013 het standpunt ingenomen dat er over de psychische klachten geen nieuwe zaken worden gemeld door appellant. Hij heeft overwogen dat bij zowel de primaire beoordeling als die in bezwaar van ernstige psychopathologie niet is gebleken. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding dit standpunt voor onjuist te houden.
4.4.
Over de grond van appellant dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten informatie bij de behandelend sector op te vragen, en dat de informatie waarop het Uwv zich wel baseert, verouderd is, heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat uit de medische onderzoeken niet is gebleken dat er sprake is van een wijziging van de medische situatie van appellant ten opzichte van eerdere beoordelingen daarvan door de verzekeringsartsen. Voorts heeft het Uwv naar voren gebracht dat appellant zelf ook geen medische informatie op dit punt heeft ingebracht. Er is niet gebleken dat dit standpunt onjuist is. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat voor de lichamelijke klachten van appellant nooit een medisch substraat is gevonden. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
4.5.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.