Herbeoordeling wegens toegenomen beperkingen. Toekenning IVA-uitkering per datum aanvraag. Onvoldoende aanknopingspunten voor oordeel dat ingangsdatum onvoldoende inzichtelijk is gemotiveerd.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 januari 2015, 14/2556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
J[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Strijbosch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is op 15 juni 2009 uitgevallen voor zijn werk als verzorgende wegens rug- en knieklachten en vaatproblemen aan de benen. Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het Uwv het besluit van 26 april 2011 gehandhaafd, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 juni 2011 op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij uiteindelijk bepaald op 74,20%. Appellant is daarom ingedeeld in de bijbehorende arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. De in het kader van deze beoordeling vastgestelde beperkingen van appellant zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 juni 2011. De Raad heeft bij uitspraak van
1 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2613) de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 mei 2012 bevestigd, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van
4 oktober 2011 ongegrond heeft verklaard.
1.2.
Op 24 januari 2014 heeft appellant het Uwv verzocht om een herbeoordeling wegens toegenomen beperkingen. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van
24 januari 2014 op grond van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 februari 2014, waarbij appellant de ingangsdatum van de IVA-uitkering betwist, is na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bij besluit van 7 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de aan hem toegekende IVA-uitkering eerder dient in te gaan dan 24 januari 2014. Daarbij heeft hij aangevoerd dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering wel erg arbitrair is en dat er zeker eerdere momenten te duiden zijn waarop volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid aan de orde is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van het onder 1.2 genoemde verzoek van appellant heeft de verzekeringsarts dossieronderzoek verricht en appellant op het spreekuur van 11 februari 2014 onderzocht. Daarbij beschikte deze arts over het rapport van Ergatis van 15 januari 2014 met betrekking tot een medisch onderzoek dat is uitgevoerd op 27 november 2013. Met inachtneming van dit rapport en op basis van het eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat sprake is van (deels toegenomen) verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte en/of gebreken. Hierdoor is appellant per 24 januari 2014 (datum verzoek) aangewezen op werkzaamheden overeenkomstig de FML van 13 februari 2014. Deze FML vertoont sterke overeenkomsten met de onder 1.1 genoemde FML van
29 juni 2011.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 2 juni 2014 te kennen gegeven dat het oordeel van de verzekeringsarts niet enkel is gebaseerd op het onderzoek van Ergatis, maar dat de verzekeringsarts zich een eigenstandig oordeel vormt. Uit dit oordeel blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de verslechtering nog viel binnen de bandbreedte van de eerder vastgestelde beperkingen. Daarom is geen plausibele eerdere ingangsdatum van de toegenomen beperkingen aan te wijzen. Mocht appellant van mening zijn geweest eerder in een verslechterde toestand te verkeren, had hij volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep immers eerder een herbeoordeling kunnen aanvragen.
4.3.
Uitgaande van de FML van 13 februari 2014, heeft de arbeidsdeskundige vervolgens op 17 februari 2014 het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en is tot de conclusie gekomen dat op dat moment onvoldoende functies in gangbare arbeid voor appellant te duiden zijn om een schatting op te baseren. Uit de recapitulatie voorselectie blijkt dat de arbeidsdeskundige een drietal functies met in totaal twaalf arbeidsplaatsen in twee SBC-codes heeft kunnen duiden. Dat, zoals appellant stelt, de arbeidsdeskundige plotseling geen enkele functie meer heeft kunnen duiden, wordt dan ook niet onderschreven. In het licht van het vorenstaande wordt tevens in aanmerking genomen dat - zoals in de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad ook reeds is overwogen - het niet onaannemelijk is dat raadpleging van het CBBS op grond van een min of meer gelijkluidende FML op verschillende momenten, (licht) afwijkende uitkomsten kan geven. Dit is inherent aan het systeem van het CBBS. Overigens volgt hieruit niet dat het Uwv om die reden gehouden is om op regelmatige basis het CBBS te raadplegen, ten einde te beoordelen of de verdiencapaciteit daardoor zou wijzigen.
4.4.
Appellant heeft in zijn verzoek om een herbeoordeling geen ingangsdatum genoemd. Evenmin heeft hij nadere medische informatie overgelegd op grond waarvan het Uwv gehouden was om de IVA-uitkering eerder in te laten gaan. Er bestaan daarom onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat het Uwv niet voldoende inzichtelijk gemotiveerd heeft waarom is uitgegaan van 24 januari 2014, namelijk de datum van het verzoek om een herbeoordeling, als ingangsdatum van de IVA-uitkering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en P. Vrolijk en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem
AP
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: