Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 oktober 2014, 14/234 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant was laatstelijk tot 1 januari 2012 voor 16 tot 20 uur per week werkzaam als administratief medewerker, toen hij zich met ingang van 16 januari 2012, vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek heeft gemeld met spier-, pees- en gewrichtsklachten. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft het standpunt ingenomen dat appellant met ingang van 18 september 2013 weer in staat wordt geacht zijn arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 18 september 2013 (primaire besluit) heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van diezelfde datum ten grondslag gelegd. Tegen het primaire besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 november 2013 ten grondslag gelegd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, aangezien het Uwv in beroep de motivering van het bestreden besluit heeft gewijzigd, onder verwijzing naar ECLI:NL:CRVB:2008:BG9799. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de uitspraak van de rechtbank omdat onvoldoende belang is gehecht aan de in beroep ingebrachte medische expertise van verzekeringsarts J.F.G. Wolthuis, die het standpunt heeft ingenomen dat er op 18 september 2013 sprake was van relevante beperkingen en een beperkte duurbelastbaarheid. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. In casu betekent dit dat, nu appellant per 10 september 2010, na te zijn uitgevallen in een functie van 40 uur per week, niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Wet WIA, doch daarna gedeeltelijk, namelijk voor 16 tot 20 uur per week, in werk heeft hervat, als maatstaf dient te gelden de combinatie van functies, te weten de laatst verrichte werkzaamheden van administratief medewerker, aangevuld met tenminste één van de functies, die ten grondslag hebben gelegen aan de WIA-beoordeling. De rechtbank heeft daarom terecht, naar aanleiding van het gewijzigde standpunt van het Uwv, deze maatstaf aangelegd.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector (huisarts en revalidatiearts) bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij eigen onderzoek onder andere waargenomen dat bij appellant de schouderbewegingen en handgrepen krachtig en onbeperkt zijn, de heupen en knieën normaal beweeglijk zijn zonder beperkingen en weerstandtesten aan ellenbogen en polsen negatief zijn. Bij de rug heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep normale curvaturen en geen radiculaire verschijnselen waargenomen. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om deze overwegingen voor onjuist te houden.
4.4.
In zijn nader rapport van 4 april 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat in de door de arbeidsdeskundige in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies, waaronder ook de functie van administratief medewerker, niet alleen met de rugklachten van appellant rekening is gehouden, maar dat deze ook passend zijn aangezien de nek-, schouder- en armbelasting in deze functies acceptabel zijn, zeker als de gangbare RSI-preventie wordt toegepast. In zijn nadere rapport van 19 augustus 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector is gebleken dat de klachten van appellant niet medisch objectiveerbaar zijn. Er is geen reden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt afgewezen.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor de aanstelling van een deskundige zijn onvoldoende aanknopingspunten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.