Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CRVB:2016:130

Centrale Raad van Beroep
13-01-2016
14-01-2016
14/6963 ZW
Socialezekerheidsrecht
Hoger beroep

Verhaal ZW-uitkering. Onvoldoende re-integratie-inspanningen.

Rechtspraak.nl
SZR-Updates.nl 2016-0039

Uitspraak

14/6963 ZW

Datum uitspraak: 13 januari 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

3 december 2014, 13/6568 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. den Besten, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Voor appellante is verschenen N.M. Hopman, bijgestaan door mr. Den Besten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij appellante was werkzaam [naam werkneemster] (werkneemster). Zij heeft zich op

7 oktober 2011 bij appellante ziek gemeld. Op verzoek van appellante heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland de arbeidsovereenkomst van appellante met werkneemster bij beschikking van 25 januari 2013 met ingang van 1 maart 2013 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan werkneemster.

1.2.

Werkneemster heeft het Uwv gevraagd haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 3 april 2013 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 1 maart 2013 ziekengeld toegekend.

1.3.

Het Uwv heeft beoordeeld of appellante zich voorafgaande aan de beëindiging van het dienstverband voldoende heeft ingespannen om werkneemster in passend werk te

re-integreren. Na onderzoek door een arbeidsdeskundige, waarvan op 26 april 2013 verslag is gedaan, heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2013 de aan werkneemster betaalde

ZW-uitkering over de periode van 1 maart tot en met 27 juni 2013 op appellante verhaald.

1.4.

Appellante heeft tegen het besluit van 24 juli 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van

4 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit gehandhaafd dat sprake is geweest van een zogenoemde stagnatieperiode van zeventien weken, die ertoe leidt dat een bedrag van € 7.839,21 aan ziekengeld, dat is betaald over een periode van eveneens zeventien weken vanaf 1 maart 2013, op appellante moet worden verhaald. Aan dit besluit ligt een arbeidskundig rapport van 26 november 2013 ten grondslag.

2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht het verhaalsbesluit heeft gehandhaafd vanwege het zonder deugdelijke grond door appellante afzien van re-integratie-inspanningen in het zogenoemde tweede spoor.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank onvoldoende oog heeft gehad voor de arbeidsrechtelijke positie van haar als een werkgever die op bedrijfseconomische gronden genoodzaakt was het personeelsbestand te reduceren. Nadat appellante in een gesprek met werkneemster op 12 november 2012 had laten weten dat gestreefd werd naar beëindiging van het dienstverband, was er geen reden meer om in het tweede spoor naar passend werk voor werkneemster te zoeken. Volgens appellante zou werkneemster ook geen activiteiten gericht op het verkrijgen van werkzaamheden in het bedrijf van een andere werkgever hebben gewenst; het zou haar om behoud van haar werk bij appellante te doen zijn geweest.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij heeft benadrukt dat appellante ten onrechte het advies van haar bedrijfsarts niet heeft opgevolgd om het tweede spoor in te zetten. Dat er vanaf november 2012 geen zicht meer was op behoud van werkneemster voor het bedrijf van appellante had een extra reden moeten vormen voor activiteiten in het tweede spoor.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 38, tweede lid, van de ZW verstrekt de verzekerde die na afloop van het dienstverband met de werkgever in aanmerking wil komen voor een uitkering op grond van de ZW, op verzoek van het Uwv een afschrift van het door de werkgever opgestelde re-integratieverslag.

4.1.2.

Op grond van artikel 39a, eerste lid, van de ZW verhaalt het Uwv de ZW-uitkering en de over deze uitkering verschuldigde premies op de werkgever over een door het Uwv vast te stellen tijdvak, indien bij de beoordeling van het re-integratieverslag wordt vastgesteld dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

4.1.3.

In artikel 2, eerste lid van het op grond van artikel 39a, vierde lid, van de ZW tot stand gebrachte Besluit verhaal ziekengeld (Stcrt. 2005, nr 18, hierna: Besluit) is bepaald dat het Uwv het tijdvak bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de ZW vaststelt op het totaal van de periodes waarin de werkgever onvoldoende heeft gedaan. Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit heeft de werkgever onvoldoende gedaan gedurende de periode, waarin hij zonder deugdelijke grond heeft nagelaten bepaalde maatregelen te nemen of bepaalde voorschriften te geven, of verplichtingen dan wel regels als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de ZW na te komen, hetgeen redelijkerwijs van hem mocht worden gevergd.

4.1.4.

In de toelichting op het Besluit is vastgelegd dat de beoordeling van het

re-integratieverslag plaatsvindt aan de hand van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Regeling van 25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 16 december 2005, Stcrt. 2005, 249, hierna: Regeling procesgang) en de Regeling beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236 gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: Beleidsregels).

4.1.5.

In artikel 3 van de Regeling procesgang is - met verwijzing naar artikel 25, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen - bepaald dat de werkgever bij dreigend langdurig ziekteverzuim alle gegevens, documenten en correspondentie vastlegt die betrekking hebben op het verloop van het ziekteverzuim, het aantal feitelijk gewerkte uren en de ondernomen re-integratie-activiteiten.

4.1.6.

In paragraaf 5 van de Beleidsregels is uiteengezet op welke wijze het Uwv het zogenoemde re-integratieverslag beoordeelt. In paragraaf 11 van de Beleidsregels is neergelegd dat, indien sprake is van een beëindiging van het dienstverband tijdens de eerste twee ziektejaren, bij de beoordeling van wat aan re-integratie-inspanningen in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd een mede bepalende factor is de door de werkgever voor re-integratie te maken kosten in relatie tot de resterende duur van het dienstverband.

4.2.1.

Uit het “Arbeidsdeskundig onderzoeksverslag RiV toets EDV” van 26 april 2013 blijkt dat de arbeidsdeskundige de beschikking heeft gekregen over de door appellante vastgelegde gegevens als bedoeld in 4.1.5, waaronder de zogenoemde terugkoppelingen van de bedrijfsarts van appellante. In gesprekken zowel met werkneemster als met appellante is aanvullende informatie verkregen.

4.2.2.

Een van de terugkoppelingen betreft een bericht van de bedrijfsarts van

26 oktober 2012. Met dit bericht heeft de bedrijfsarts aan appellante verslag gedaan van zijn bevindingen tijdens een spreekuurcontact met werkneemster op 25 oktober 2012. Volgens de bedrijfsarts kon werkneemster op termijn, als zij verder zou herstellen, terugkeren in het eigen werk. De bedrijfsarts heeft appellante geadviseerd om tijdscontingent op te bouwen, maar in een langzamer tempo dan eerder was bepaald. In zijn terugkoppeling staat verder: “Formeel hoort gezien de duur van het verzuim ook gekeken te worden naar andere werk al dan niet bij eigen werkgever (spoor 1/spoor 2). Daarvoor is eigenlijk een arbeidsdeskundig onderzoek nodig”.

4.2.3.

Appellante heeft een re-integratiedeskundige ingeschakeld die, zo blijkt uit de door appellante in de bezwaarprocedure overgelegde rekening, op 7 november 2012 een eerste gesprek met werkneemster heeft gehad. Volgens werkneemster in het door haar op verzoek van het Uwv gegeven “Oordeel van de werknemer” is het gesprek gegaan over het gevoel van werkneemster dat appellante haar tegenwerkte in haar streven om te komen tot een volledige hervatting van het eigen werk.

4.2.4.

Appellante heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de inzet van de

re-integratiedeskundige is beëindigd en dat op haar verzoek een gepland tweede gesprek van de re-integratiedeskundige met werkneemster is afgezegd, omdat appellante op

12 november 2012 aan werkneemster had moeten meedelen dat in verband met bedrijfseconomische omstandigheden haar functie was komen te vervallen.

4.3.1.

In zijn op 26 oktober 2012 gegeven advies heeft de bedrijfsarts appellante, gelet op de duur van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster, er mede op gewezen dat meer

re-integratie-activiteiten moeten worden ondernomen dan alleen een langzame verdere opbouw van uren in het eigen werk. Ten tijde van zijn advies was sprake van het in

paragraaf 5 van de Beleidsregels omschreven zogenoemde opschudmoment. Omdat blijkens de “Eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak WIA” van 5 september 2012 de focus van appellante en werkneemster nog steeds lag op volledige hervatting van het eigen werk, was het een juist advies van de bedrijfsarts om een arbeidsdeskundige onderzoek te laten doen naar de mogelijkheden om werkneemster te re-integreren in andere arbeid bij appellante of in het bedrijf van een andere werkgever.

4.3.2.

Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante met de inschakeling van de re-integratiedeskundige geen uitvoering heeft gegeven aan het advies van de bedrijfsarts om een arbeidskundig onderzoek in te stellen naar (verdere) mogelijkheden in het eerste en tweede spoor. Uit wat is bekend geworden over het oriënterende gesprek op

7 november 2012 valt niet af te leiden dat appellante aan de re-integratiedeskundige uitvoering van het geadviseerde arbeidskundige onderzoek had opgedragen.

4.4.1.

Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het haar, gelet op de resterende duur van het dienstverband met appellante, niet kan worden verweten dat zij het bij dat oriënterende gesprek van de re-integratiedeskundige met werkneemster heeft gelaten en van het doen instellen van een arbeidskundig onderzoek heeft afgezien. Op 12 november 2012, toen werkneemster op de hoogte werd gebracht van het ontslagvoornemen, stond nog niet vast of de door appellante gewenste beëindiging van het dienstverband met werkneemster tijdens haar arbeidsongeschiktheid gerealiseerd zou worden. Werkneemster had zich immers niet tot onmiddellijke ondertekening van de haar voorgelegde vaststellingsovereenkomst bereid getoond. Appellante moest ermee rekening houden dat werkneemster ondertekening zou weigeren en ook dat een door haar te entameren ontbindingsprocedure niet de gewenste uitkomst zou hebben.

4.4.2.

Niet valt in te zien dat na 12 november 2012 in het geheel niet van appellante de inzet van re-integratie-instrumenten gericht op werkhervatting van werkneemster in dienst van een andere werkgever gevergd kon worden, dus ongeacht de aard en de kosten van die instrumenten. Het door de rechtbank gegeven oordeel dat juist het voornemen van appellante tot beëindiging van het dienstverband met werkneemster aanleiding had moeten zijn om het tweede spoor in te zetten, wordt onderschreven. Zelfs toen met de beschikking van de kantonrechter vaststond dat het dienstverband met appellante op 1 maart 2013 zou eindigen, lag het afzien van elke re-integratie-inspanning niet voor de hand. Het Uwv heeft ter zitting terecht erop gewezen dat in de toelichting op het Besluit is opgenomen dat de werkgever in een situatie waarin het einde van een dienstverband vaststaat, het Uwv kan verzoeken te participeren in de keuze van het in te zetten re-integratietraject.

4.4.3.

De stelling van appellante dat de inzet van het tweede spoor geen zin zou hebben gehad omdat bij werkneemster de bereidheid ontbrak om daaraan mee te werken, vindt geen onderbouwing in de stukken. Uit niets blijkt immers dat appellante met werkneemster erover heeft gesproken dat zij haar wilde faciliteren om passende werkzaamheden in dienst van een andere werkgever te verkrijgen. Het Uwv heeft terecht erop gewezen dat als al sprake zou zijn geweest van tegenwerking van werkneemster, appellante arbeidsrechtelijke middelen had gehad om medewerking van werkneemster af te dwingen.

4.5.

Conclusie is dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarvoor geen deugdelijke grond had. Het door de rechtbank gegeven oordeel is juist en het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.M. van Dun en

F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.

(getekend) M. Greebe

(getekend) H.J. Dekker

NK

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.