1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 24 juli 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
4 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit gehandhaafd dat sprake is geweest van een zogenoemde stagnatieperiode van zeventien weken, die ertoe leidt dat een bedrag van € 7.839,21 aan ziekengeld, dat is betaald over een periode van eveneens zeventien weken vanaf 1 maart 2013, op appellante moet worden verhaald. Aan dit besluit ligt een arbeidskundig rapport van 26 november 2013 ten grondslag.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht het verhaalsbesluit heeft gehandhaafd vanwege het zonder deugdelijke grond door appellante afzien van re-integratie-inspanningen in het zogenoemde tweede spoor.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij heeft benadrukt dat appellante ten onrechte het advies van haar bedrijfsarts niet heeft opgevolgd om het tweede spoor in te zetten. Dat er vanaf november 2012 geen zicht meer was op behoud van werkneemster voor het bedrijf van appellante had een extra reden moeten vormen voor activiteiten in het tweede spoor.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 38, tweede lid, van de ZW verstrekt de verzekerde die na afloop van het dienstverband met de werkgever in aanmerking wil komen voor een uitkering op grond van de ZW, op verzoek van het Uwv een afschrift van het door de werkgever opgestelde re-integratieverslag.
4.1.2.
Op grond van artikel 39a, eerste lid, van de ZW verhaalt het Uwv de ZW-uitkering en de over deze uitkering verschuldigde premies op de werkgever over een door het Uwv vast te stellen tijdvak, indien bij de beoordeling van het re-integratieverslag wordt vastgesteld dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.1.3.
In artikel 2, eerste lid van het op grond van artikel 39a, vierde lid, van de ZW tot stand gebrachte Besluit verhaal ziekengeld (Stcrt. 2005, nr 18, hierna: Besluit) is bepaald dat het Uwv het tijdvak bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de ZW vaststelt op het totaal van de periodes waarin de werkgever onvoldoende heeft gedaan. Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit heeft de werkgever onvoldoende gedaan gedurende de periode, waarin hij zonder deugdelijke grond heeft nagelaten bepaalde maatregelen te nemen of bepaalde voorschriften te geven, of verplichtingen dan wel regels als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de ZW na te komen, hetgeen redelijkerwijs van hem mocht worden gevergd.
4.1.4.
In de toelichting op het Besluit is vastgelegd dat de beoordeling van het
re-integratieverslag plaatsvindt aan de hand van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Regeling van 25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 16 december 2005, Stcrt. 2005, 249, hierna: Regeling procesgang) en de Regeling beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236 gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: Beleidsregels).
4.1.5.
In artikel 3 van de Regeling procesgang is - met verwijzing naar artikel 25, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen - bepaald dat de werkgever bij dreigend langdurig ziekteverzuim alle gegevens, documenten en correspondentie vastlegt die betrekking hebben op het verloop van het ziekteverzuim, het aantal feitelijk gewerkte uren en de ondernomen re-integratie-activiteiten.
4.1.6.
In paragraaf 5 van de Beleidsregels is uiteengezet op welke wijze het Uwv het zogenoemde re-integratieverslag beoordeelt. In paragraaf 11 van de Beleidsregels is neergelegd dat, indien sprake is van een beëindiging van het dienstverband tijdens de eerste twee ziektejaren, bij de beoordeling van wat aan re-integratie-inspanningen in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd een mede bepalende factor is de door de werkgever voor re-integratie te maken kosten in relatie tot de resterende duur van het dienstverband.
4.2.1.
Uit het “Arbeidsdeskundig onderzoeksverslag RiV toets EDV” van 26 april 2013 blijkt dat de arbeidsdeskundige de beschikking heeft gekregen over de door appellante vastgelegde gegevens als bedoeld in 4.1.5, waaronder de zogenoemde terugkoppelingen van de bedrijfsarts van appellante. In gesprekken zowel met werkneemster als met appellante is aanvullende informatie verkregen.
4.2.2.
Een van de terugkoppelingen betreft een bericht van de bedrijfsarts van
26 oktober 2012. Met dit bericht heeft de bedrijfsarts aan appellante verslag gedaan van zijn bevindingen tijdens een spreekuurcontact met werkneemster op 25 oktober 2012. Volgens de bedrijfsarts kon werkneemster op termijn, als zij verder zou herstellen, terugkeren in het eigen werk. De bedrijfsarts heeft appellante geadviseerd om tijdscontingent op te bouwen, maar in een langzamer tempo dan eerder was bepaald. In zijn terugkoppeling staat verder: “Formeel hoort gezien de duur van het verzuim ook gekeken te worden naar andere werk al dan niet bij eigen werkgever (spoor 1/spoor 2). Daarvoor is eigenlijk een arbeidsdeskundig onderzoek nodig”.
4.2.3.
Appellante heeft een re-integratiedeskundige ingeschakeld die, zo blijkt uit de door appellante in de bezwaarprocedure overgelegde rekening, op 7 november 2012 een eerste gesprek met werkneemster heeft gehad. Volgens werkneemster in het door haar op verzoek van het Uwv gegeven “Oordeel van de werknemer” is het gesprek gegaan over het gevoel van werkneemster dat appellante haar tegenwerkte in haar streven om te komen tot een volledige hervatting van het eigen werk.
4.2.4.
Appellante heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de inzet van de
re-integratiedeskundige is beëindigd en dat op haar verzoek een gepland tweede gesprek van de re-integratiedeskundige met werkneemster is afgezegd, omdat appellante op
12 november 2012 aan werkneemster had moeten meedelen dat in verband met bedrijfseconomische omstandigheden haar functie was komen te vervallen.
4.3.1.
In zijn op 26 oktober 2012 gegeven advies heeft de bedrijfsarts appellante, gelet op de duur van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster, er mede op gewezen dat meer
re-integratie-activiteiten moeten worden ondernomen dan alleen een langzame verdere opbouw van uren in het eigen werk. Ten tijde van zijn advies was sprake van het in
paragraaf 5 van de Beleidsregels omschreven zogenoemde opschudmoment. Omdat blijkens de “Eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak WIA” van 5 september 2012 de focus van appellante en werkneemster nog steeds lag op volledige hervatting van het eigen werk, was het een juist advies van de bedrijfsarts om een arbeidsdeskundige onderzoek te laten doen naar de mogelijkheden om werkneemster te re-integreren in andere arbeid bij appellante of in het bedrijf van een andere werkgever.
4.3.2.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante met de inschakeling van de re-integratiedeskundige geen uitvoering heeft gegeven aan het advies van de bedrijfsarts om een arbeidskundig onderzoek in te stellen naar (verdere) mogelijkheden in het eerste en tweede spoor. Uit wat is bekend geworden over het oriënterende gesprek op
7 november 2012 valt niet af te leiden dat appellante aan de re-integratiedeskundige uitvoering van het geadviseerde arbeidskundige onderzoek had opgedragen.
4.4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het haar, gelet op de resterende duur van het dienstverband met appellante, niet kan worden verweten dat zij het bij dat oriënterende gesprek van de re-integratiedeskundige met werkneemster heeft gelaten en van het doen instellen van een arbeidskundig onderzoek heeft afgezien. Op 12 november 2012, toen werkneemster op de hoogte werd gebracht van het ontslagvoornemen, stond nog niet vast of de door appellante gewenste beëindiging van het dienstverband met werkneemster tijdens haar arbeidsongeschiktheid gerealiseerd zou worden. Werkneemster had zich immers niet tot onmiddellijke ondertekening van de haar voorgelegde vaststellingsovereenkomst bereid getoond. Appellante moest ermee rekening houden dat werkneemster ondertekening zou weigeren en ook dat een door haar te entameren ontbindingsprocedure niet de gewenste uitkomst zou hebben.
4.4.2.
Niet valt in te zien dat na 12 november 2012 in het geheel niet van appellante de inzet van re-integratie-instrumenten gericht op werkhervatting van werkneemster in dienst van een andere werkgever gevergd kon worden, dus ongeacht de aard en de kosten van die instrumenten. Het door de rechtbank gegeven oordeel dat juist het voornemen van appellante tot beëindiging van het dienstverband met werkneemster aanleiding had moeten zijn om het tweede spoor in te zetten, wordt onderschreven. Zelfs toen met de beschikking van de kantonrechter vaststond dat het dienstverband met appellante op 1 maart 2013 zou eindigen, lag het afzien van elke re-integratie-inspanning niet voor de hand. Het Uwv heeft ter zitting terecht erop gewezen dat in de toelichting op het Besluit is opgenomen dat de werkgever in een situatie waarin het einde van een dienstverband vaststaat, het Uwv kan verzoeken te participeren in de keuze van het in te zetten re-integratietraject.
4.4.3.
De stelling van appellante dat de inzet van het tweede spoor geen zin zou hebben gehad omdat bij werkneemster de bereidheid ontbrak om daaraan mee te werken, vindt geen onderbouwing in de stukken. Uit niets blijkt immers dat appellante met werkneemster erover heeft gesproken dat zij haar wilde faciliteren om passende werkzaamheden in dienst van een andere werkgever te verkrijgen. Het Uwv heeft terecht erop gewezen dat als al sprake zou zijn geweest van tegenwerking van werkneemster, appellante arbeidsrechtelijke middelen had gehad om medewerking van werkneemster af te dwingen.