Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 februari 2014, 12/3723 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant was werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur toen hij in 1995 is uitgevallen wegens een verkeersongeval, waarbij hij een whiplashtrauma heeft opgelopen. Appellant ontvangt vanaf 11 januari 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij hij is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van ontvangen informatie van de ex-echtgenote van appellant heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar zijn werkzaamheden als internationaal vrachtwagenchauffeur. De bevindingen van een inspecteur bij de Directie Handhaving/Specialistische ondersteuning Interventieteam Buitenland van het Uwv zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 26 april 2011. Op grond van deze bevindingen heeft het Uwv onder toepassing van artikel 44 van de WAO bij besluit van 5 december 2011 met ingang van 1 juli 1996 de uitbetaling van de WAO-uitkering verlaagd naar € 847,38 bruto per maand en bij besluit van 6 december 2011 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 juli 1999 vastgesteld op 45 tot 55%. Bij besluit van 7 december 2011 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond van praktische verdiensten met ingang van 1 september 1999 vastgesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van
8 december 2011 heeft het Uwv een bedrag van bruto € 168.315,18 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 juli 1996 tot en met 31 oktober 2011 teruggevorderd.
1.3.
De bezwaren van appellant tegen de onder 1.2 genoemde besluiten zijn bij besluit van
22 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ten grondslag ligt een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 juni 2012.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de door hem verrichte chauffeurswerkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op of de hoogte van zijn WAO-uitkering. De rechtbank heeft zich verenigd met het terugvorderingsbesluit en geen dringende reden aanwezig geacht die aanleiding had moeten zijn om van de terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie de gronden in beroep herhaald. Deze gronden komen kort weergegeven neer op het standpunt dat het onderzoeksrapport van 26 april 2011 wordt gekenmerkt door een tunnelvisie van de onderzoeker. Appellant stelt uitdrukkelijk geen werkzaamheden te hebben verricht voor de Firma [firma C.]. Daarom bestond er geen aanleiding om verdiensten aan te nemen en evenmin om de hoogte van die verdiensten te baseren op een redelijke schatting. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant gewezen op de facturen van firma BTG Internationaal B.V. De aanvragen voor de verlenging van het rijbewijs in België waren gelegen in het feit dat appellant nog steeds hoopvol was alsnog als chauffeur werkzaam te kunnen zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant vanaf 1 juli 1996 werkzaamheden heeft verricht waaraan een loonwaarde kan worden toegeschreven. Dit blijkt afdoende uit het onderzoeksrapport van 26 april 2011, waarin tot de conclusie is gekomen dat appellant zeker in de jaren 1996 tot en met 1999 vrijwel dagelijks als internationaal vrachtwagenchauffeur heeft gewerkt. Daarbij heeft het Uwv zich mogen baseren op de uitkomst van het onderzoek naar de tachograafschijven en de agenda’s over de periode van 1995 tot en met 1999. De niet onderbouwde stelling van appellant dat de tachograafschijven, die op zijn naam waren gesteld, door zijn ex-echtgenote zijn gebruikt om te verbergen dat zij veel meer kilometers maakte dan wettelijk was toegestaan, kan niet worden gevolgd. Uit de in het onderzoeksrapport opgenomen verklaring van appellant blijkt immers dat hij regelmatig met zijn ex-echtgenote meereed op de desbetreffende internationale ritten. Daarmee heeft hij, zoals ook de rechtbank juist heeft overwogen, zelf meegewerkt aan het ontstaan van zijn bewijsnood, die voor het risico van appellant dient te worden gelaten. Bovendien heeft hij ook vrachtbrieven afgetekend.
De facturen van [B.] B.V., waarnaar door appellant is verwezen, zijn gericht aan [firma C.] BVBA, echter met als toevoeging ([naam van appellant]). Niet wordt ingezien hoe hieruit zou moeten volgen dat appellant in het geheel geen werkzaamheden voor de firma [firma C.] zou hebben verricht. Voorts wordt in aanmerking genomen dat uit ingewonnen informatie bij de Stichting [O.], de stichting Hulp aan [D.] en de Stichting [F.], is gebleken dat appellant in de periode van 1996 tot en met 2009 tientallen keren ritten heeft gemaakt naar Wit-Rusland. Dat dit, zoals appellant heeft gesteld, slechts vrijwilligerswerk betrof en hij daarvoor niet betaald kreeg, doet niet af aan het feit dat aan deze werkzaamheden in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling een loonwaarde kan worden toegeschreven. Appellant heeft ten slotte niet onderbouwd weerlegd, waarom de aanvragen voor een verlenging van zijn rijbewijs in België, niet relevant zouden kunnen zijn bij de vaststelling dat hij in de litigieuze periode als chauffeur werkzaam zou zijn geweest.
4.2.
Voor de berekening van de inkomsten uit arbeid wordt voorop gesteld dat degene die een WAO-uitkering ontvangt op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO verplicht is om uit eigen beweging mededeling te doen van zijn inkomsten uit arbeid. Daarbij geldt dat indien achteraf de omvang van de in strijd met deze wettelijke bepaling verzwegen inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, het Uwv deze inkomsten op een redelijke wijze mag schatten. De betrokken uitkeringsontvanger heeft dan vervolgens de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich dat het risico dat relevant geachte feiten en omstandigheden niet aannemelijk worden gemaakt bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd.
4.3.
Bij gebrek aan gegevens over de omvang van het genoten inkomen, heeft het Uwv bij de toepassing van artikel 44 van de WAO de inkomsten uit arbeid mogen schatten. Het Uwv heeft deze inkomsten geschat aan de hand van de gegevens zoals deze zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 26 april 2011. Dat is een redelijke schatting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige in het rapport van 26 september 2011 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom is besloten om niet aan te sluiten bij toen geldende CAO-bepalingen, maar om appellant hetzelfde inkomen toe te rekenen als zijn ex-echtgenote. Appellant heeft geen ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij in de hier van belang zijnde periode minder inkomsten uit arbeid heeft genoten. Het Uwv heeft de geschatte inkomsten dan ook terecht in mindering gebracht op de
WAO-uitkering van appellant.
4.4.
Het Uwv was op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO verplicht de over de periode van 1 juli 1996 tot en met 31 oktober 2011 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant terug te vorderen. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van de terugvordering.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door I.J.M. Hilhorst-Hagen als voorzitter en P. Vrolijk en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.
(getekend) I.J.M. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem