1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster, toen zij zich met ingang van 19 september 2013, aansluitend op haar bevallingsverlof op grond van de Wet Arbeid en Zorg, ziek heeft gemeld vanwege spanningsklachten en galblaasproblemen. Appellante heeft het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, laatstelijk op 22 januari 2014. Deze arts heeft na psychisch en lichamelijk onderzoek geconcludeerd dat appellante met ingang van 29 januari 2014 (weer) in staat is haar arbeid te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2014 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht, onder andere omdat alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende sector op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken zijn bij de medische beoordeling. Daarnaast is niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. Daarbij heeft de rechtbank met name zwaar laten wegen dat appellant haar standpunt, dat zij lichamelijk en geestelijk niet in staat is - naast haar werk voor huisarts [naam] - 25 uur per week als schoonmaakster te werken, niet met medische gegevens nader onderbouwd heeft. Weliswaar heeft appellante tijdens de beroepsprocedure medische informatie overgelegd, afkomstig van haar huisarts van
2 september 2014, echter daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij door haar medische situatie niet in staat is te achten haar arbeid te verrichten. Dit volgt volgens de rechtbank evenmin uit de brief van haar werkgever, huisarts [naam] , van 7 september 2014. De belastende privésituatie heeft de rechtbank in navolging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 maart 2014 invoelbaar genoemd, maar dit maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat appellante medisch gezien niet in staat kan worden geacht haar arbeid te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellante de gronden van bezwaar en beroep herhaald. Zij heeft aangevoerd dat zij op de datum in geding zowel lichamelijk als geestelijk niet in staat was naast de 11 uur per week dat zij schoonmaakwerkzaamheden verrichte bij huisarts [naam] nog meer werkzaamheden te verrichten. Daarbij heeft appellante gesteld dat haar privésituatie (op de datum in geding) erg belastend was, onder meer vanwege de zorg voor haar zieke moeder en het feit dat zij alleenstaande moeder is van drie kinderen, waaronder een lastige puberdochter. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een
brief van haar begeleidster van Humanitas van 12 november 2014 en een huisartsenjournaal tot 17 november 2014 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft betoogd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven. Het medisch onderzoek is toereikend en voldoende zorgvuldig geweest. Er zijn in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die tot een ander oordeel moeten leiden over de medische belastbaarheid van appellante.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 januari 2015 gereageerd op de stelling van huisarts [naam] in zijn brief van 7 september 2014 dat appellante een angst- en paniekstoornis heeft. Deze reactie houdt in dat noch hijzelf bij eigen onderzoek, noch de behandelend huisarts een angst- en paniekstoornis heeft vastgesteld, dat appellante daarvoor op de datum in geding ook niet werd behandeld, noch medicatie daarvoor gebruikte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gesteld dat de in hoger beroep overgelegde stukken geen medische gegevens bevatten die duiden op een objectiveerbare verminderde belastbaarheid van appellante voor de maatgevende arbeid op de datum in geding. Er bestaan geen aanknopingspunten voor twijfel aan de inzichtelijke gemotiveerde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
De voorgaande overweging leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 29 januari 2014 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.