Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2013, 13/1055 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016. Voor appellante is
mr. Hopman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
OVERWEGINGEN
1.1.
[Y.] (werknemer) is op 30 september 2010 met hoofdpijn, nekpijn en schouderklachten als gevolg van een auto-ongeval uitgevallen voor zijn werkzaamheden als inpakker in dienst van appellante.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2012 heeft het Uwv het tijdvak waarin werknemer jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot
23 september 2013. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Volgens het Uwv zijn de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 23 februari 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
14 januari 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante geen re-integratie-inspanningen heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank was voor het achterwege laten van activiteiten om werknemer te re-integreren geen deugdelijke grond. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd over de pijnklachten van werknemer is geen onmogelijkheid van re-integratie gelegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellante te afwachtend is geweest. Dat appellante is afgegaan op wellicht onjuiste bevindingen van haar bedrijfsarts komt voor haar risico.
3.1.
Appellante kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen. Zij is van mening dat zij op grond van wat over de medische toestand van werknemer bekend is geworden terecht geen re-integratie-inspanningen heeft verricht. Zij heeft erop gewezen dat niet alleen haar eigen bedrijfsarts, maar ook de arbodienst van de andere werkgever van werknemer heeft geconcludeerd dat werknemer bijna geen benutbare mogelijkheden heeft. Werknemer heeft op verschillende momenten zulk bizar gedrag vertoond dat het starten met re-integratie onmogelijk was. Uit de specialistische gegevens blijkt dat sprake was van een complexe situatie en het ontbreken van goede behandelmogelijkheden. Na afloop van de loonsanctieperiode heeft het Uwv werknemer in aanmerking gebracht voor een
WIA-uitkering in verband met volledige arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of het Uwv zich bij het opleggen van een loonsanctie aan appellante terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante zonder deugdelijke grond in de zin van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA inspanningen om werknemer te re-integreren achterwege heeft gelaten.
4.2.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank hierover in de overwegingen 2.1 tot en met 2.4 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.3.
Het standpunt van het Uwv is gebaseerd op de overwegingen en de conclusies in de in 1.3 genoemde rapporten.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport vermeld dat de aanpak van de bedrijfsarts expectatief en klachtencontingent is geweest. De bedrijfsarts heeft gedurende de gehele ziekteperiode afgewacht of de curatieve sector iets voor werknemer zou kunnen betekenen. Appellante heeft terecht gesteld dat uit onder meer rapporten van GGZ inGeest van 18 april 2012 en 6 november 2012 en uit rapporten van Reade van 26 september 2011,
28 februari 2012 en 3 oktober 2012 blijkt dat mogelijkheden voor een goede behandeling van werknemer leken te ontbreken. Door een revalidatiearts van Reade is in de psychische gesteldheid van werknemer een belemmering voor behandeling gezien. Een psychiater van GGZ inGeest heeft de behandeling van werknemer wegens gebrek aan voortgang gestaakt, nadat eerder een klinisch psycholoog van dezelfde instelling al had gesteld dat er in verband met de op de voorgrond staande pijnklachten geen zogenoemde behandelingang was. Uit belemmeringen in behandelmogelijkheden volgt evenwel nog niet dat de gezondheidssituatie van werknemer zodanig slecht was dat appellante van hem in het geheel geen
re-integratie-activiteiten heeft kunnen verlangen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich geschaard achter de bevinding van de verzekeringsarts in zijn rapport van 16 augustus 2012, dat werknemer “per actueel oordeel medisch belastbaar” was. Volgens de verzekeringsarts zijn er op fysiek vlak geen verklaringen gevonden voor de klachten van werknemer en voldoet hij niet aan de criteria voor het ontbreken van benutbare mogelijkheden. De arbodienst van de andere werkgever heeft in een rapport van 26 april 2012 aan de hand van relevante items van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) de belastbaarheid van werknemer beschreven. Uit deze beschrijving moet eveneens worden afgeleid dat geen sprake was van een situatie waarin werknemer geen benutbare mogelijkheden had. Dat aan het slot van dat rapport is geconcludeerd dat vanuit de visie van de bedrijfsarts en de door haar opgestelde FML er voor werknemer geen benutbare mogelijkheden in arbeid waren, kan zonder nadere motivering niet uit de beschreven belastbaarheid worden afgeleid. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de gegevens van de bedrijfsarts en de curatieve sector niet is op te maken dat werknemer gedurende de hele ziekteverzuimperiode geen re-integratiemoeilijkheden had, is afdoende gemotiveerd.
4.3.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport geconcludeerd dat niet uitgesloten is dat re-integratiekansen zijn gemist als gevolg van de niet terechte aanname dat er voor werknemer geen enkele mogelijkheid tot herintreden in het arbeidsproces was. De rechtbank heeft deze arbeidsdeskundige terecht gevolgd in zijn opvatting dat van appellante ten minste enige voorbereiding voor de herintreding van werknemer had mogen worden verwacht.
4.3.3.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713) dat een werkgever verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geleverde diensten van de door hem ingeschakelde deskundigen, omdat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever ligt. In het geval van appellante betekent dit dat het voor haar risico is als de bedrijfsarts geen juist beeld van de
re-integratiemogelijkheden van werknemer heeft gehad waardoor geen juiste adviezen zijn gegeven.
4.3.4.
Het is eveneens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5838) dat aan de vaststelling dat een werknemer na afloop van de loonsanctie volledig arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA is te beschouwen niet de conclusie kan worden verbonden dat er dan ook voor de werkgever geen mogelijkheden hebben bestaan om samen met werknemer re-integratie-inspanningen te verrichten. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar betoog dat de voor de
WIA-uitkering aangenomen volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer een aanwijzing is dat haar ten onrechte wordt verweten dat zij geen re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.4.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.3.4 is overwogen, volgt dat het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht de opgelegde loonsanctie heeft gehandhaafd.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. van Rooijen
UM
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: