OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante heeft op 24 mei 2012 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij woonachtig is op het adres [adres] . Het Uwv heeft appellante met ingang van 2 juli 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, berekend naar een arbeidsurenverlies per week van 40. Op 16 augustus 2012 is door de politie op het adres [adres] een hennepkwekerij aangetroffen met 189 hennepplanten. Appellante is verhoord door de politie. Een opsporingsfunctionaris van het Uwv heeft nader onderzoek ingesteld, waarbij hij appellante op 11 december 2013 heeft gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 december 2013.
1.2.
Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2014 de WW-uitkering van appellante ingetrokken per 2 juli 2012 en de volgens het Uwv over de periode van 2 juli 2012 tot en met 19 augustus 2012 onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 3.962,- van appellante teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 januari 2014. Bij besluit van 11 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het aan appellante is om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij de in haar huurwoning aangetroffen hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en dat zij daar niet in is geslaagd. Het Uwv heeft het aantal door appellante in de hennepkwekerij gewerkte uren geschat op 40 per week.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de resultaten van het onderzoek door de politie en het Uwv voldoende aannemelijk is geworden dat appellante betrokken is geweest bij de exploitatie van een hennepkwekerij. Volgens vaste rechtspraak is het aan appellante om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en dat zij ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen. Volgens de rechtbank is dat appellante niet gelukt. Het recht op WW eindigde dan ook voor het aantal uur dat appellante werkzaamheden verrichtte uit hoofde waarvan zij niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd. Nu het berekende, aan appellante toe te rekenen, wederrechtelijk verkregen voordeel een veelvoud is van de in de betreffende periode door appellante ontvangen
WW-uitkering kon het Uwv er volgens de rechtbank van uitgaan dat appellante haar werknemerschap over alle uren had verloren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante benadrukt dat het Uwv aannemelijk dient te maken dat zij in een zodanige omvang werkzaamheden in de in haar woning ontdekte hennepkwekerij heeft verricht dat het recht op WW-uitkering over die periode volledig is geëindigd. Zij heeft betoogd dat de enkele constatering dat bij de exploitatie van de hennepkwekerij gebruik is gemaakt van haar huurwoning onvoldoende is om haar recht op WW-uitkering in te trekken en de reeds uitgekeerde WW-uitkering terug te vorderen. Zij heeft herhaald dat zij ten tijde van belang niet in haar woning verbleef, in het geheel geen werkzaamheden voor de hennepkwekerij heeft verricht en dat zij zelf eerst met het bestaan van de hennepkwekerij werd geconfronteerd nadat deze door de politie was ontdekt en ontmanteld. Appellante heeft voorts een sepotbericht van 13 november 2015 ingezonden, betrekking hebbend op de verdenking van appellante ter zake overtreding van de Opiumwet naar aanleiding van de inval in haar woning op het adres [adres] op 16 augustus 2012. In dit sepotbericht is vermeld dat besloten is appellante niet verder te vervolgen omdat er onvoldoende wettig bewijs is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv toegelicht dat de schatting dat appellante per 2 juli 2012 40 uur per week werkzaamheden verrichtte in de hennepkwekerij is gebaseerd op het, door de politie berekende, door appellante genoten wederrechtelijk verkregen voordeel van € 16.163,72, en op de omvang van de hennepkwekerij.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat het bij een besluit tot intrekking van uitkeringen als hier aan de orde gaat om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren en daarmee te onderbouwen dat geen recht op uitkering heeft bestaan. De intrekking van de uitkering van appellante is er op gebaseerd dat zij per 2 juli 2012 haar werknemerschap heeft verloren door het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige in de hennepkwekerij. Dit brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante per 2 juli 2012 40 uur per week werkzaamheden verrichtte in de in haar huurwoning aangetroffen hennepkwekerij.
4.2.
Vaststaat dat in de door appellante gehuurde woning op het adres [adres] op 16 augustus 2012 een hennepkwekerij is aangetroffen met 189 hennepplanten. Op basis van het proces-verbaal Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 28 september 2012 is aannemelijk dat de op 16 augustus 2012 aangetroffen hennepplanten vijf weken oud waren, dat sprake is geweest van één eerdere oogst, en dat de inrichting van de hennepkwekerij heeft plaatsgevonden vanaf 5 april 2012. Daarmee is tevens aannemelijk dat vanaf 5 april 2012 werkzaamheden hebben plaatsgevonden in deze hennepkwekerij.
4.3.
Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij nooit in de, door haar vanaf 22 februari 2012 gehuurde, woning op het adres [adres] heeft gewoond maar in [gemeente] , dat zij niets wist van de in haar woning aangetroffen hennepkwekerij, dat zij daarbij nooit betrokken is geweest, en daarin ook geen werkzaamheden heeft verricht. Zij heeft ook verklaard dat zij ongeveer drie weken nadat zij de woning op het adres [adres] had gehuurd via vrienden ene [naam] heeft ontmoet, dat zij hem heeft gevraagd de woning op te knappen, en dat zij er op enig moment in heeft toegestemd dat hij ook in de woning mocht overnachten. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante het voorgaande tegenover de politie, en in alle fasen van de procedure, consistent heeft verklaard.
4.4.
De door appellante afgelegde verklaringen over (de gang van zaken rond) haar woning op het adres [adres] zijn niet onaannemelijk. Het Uwv heeft, naast het horen van appellante, geen eigen onderzoek verricht. Afgezien van het bestaan van de hennepkwekerij en de eerste oogst, heeft het Uwv geen feiten en omstandigheden aangedragen waaruit desondanks volgt dat appellante vanaf 2 juli 2012 zelf werkzaamheden heeft verricht in de aangetroffen hennepkwekerij, laat staan dat daarmee 40 uur per week was gemoeid. Daarbij wordt erop gewezen dat het ten tijde hier van belang voor de bepaling van het recht op WW-uitkering niet bepalend is hoe hoog eventuele verdiensten zijn geweest, maar het aantal arbeidsuren per week. Hieruit volgt dat het Uwv niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, als omschreven in 4.1, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking van de WW-uitkering en tot terugvordering te besluiten. Zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit zullen daarom worden vernietigd. Gelet op het feit dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting te kennen heeft gegeven dat na een eventuele vernietiging van het bestreden besluit vanwege een motiveringsgebrek nader onderzoek niet tot de mogelijkheden behoort, zal het besluit van 16 januari 2014 worden herroepen.
4.5.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand in bezwaar worden begroot op € 992,-, de kosten van rechtsbijstand in beroep op € 992,- en de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep op € 992,-. In totaal bedragen de kosten € 2.976,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 april 2014;
- -
herroept het besluit van 16 januari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 11 april 2014;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
- -
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) L.L. van den IJssel