Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 november 2014, 14/2611 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is in 1984 ziek geworden. Na lang procederen heeft de Raad geoordeeld dat appellant met terugwerkende kracht vanaf 1984 recht heeft gehad op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Bij besluit van 16 december 2004 heeft het Uwv vervolgens – kort samengevat – dit recht vastgesteld en tevens dat appellant recht had op een nabetaling van een AAW/WAO-uitkering van € 163.409,06 alsmede recht had op vergoeding van wettelijke rente ten bedrage van € 132.362,17.
1.3.
Appellant heeft vervolgens tevergeefs rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1288). Wel heeft de Raad appellant bij uitspraak van 3 maart 2010 een schadevergoeding van € 19.000,- toegekend wegens het overschrijden van de redelijke termijn (ECLI:NL:CRVB:2010:BL8585).
2.1.
Op 24 april 2013 heeft appellant het Uwv verzocht om vergoeding van immateriële schade (smartengeld).
2.2.
Bij besluit van 19 september 2013 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1.
De rechtbank heeft het verzoek van appellant aldus begrepen dat hij schadevergoeding vordert wegens geestelijk lijden als gevolg van het feit dat pas na jaren procederen is gebleken dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd hem een AAW/WAO-uitkering te verstrekken. Het gestelde geestelijk lijden is tweeledig. Appellant lijdt door de lange procedure en het herhaaldelijk afwijzen van zijn verzoek. Appellant heeft als gevolg van de hele situatie een pensioengat en lijdt als gevolg daarvan door gebrekkige materiële mogelijkheden.
3.2.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2007:BB9596 en ECLI:NL:CRVB:2010:BN5121) heeft de rechtbank overwogen dat voor de vraag of naast de toepassing van artikel 6 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden nog immateriële schade kan worden toegewezen, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Geestelijk letsel van een benadeelde kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW), recht geeft op een vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 van het BW moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. Betrokkene dient aan te tonen dat hij meer dan normale psychische spanningen heeft ondervonden.
3.3.
De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat bij appellant gevoelens van psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen zijn ontstaan naar aanleiding van de onterechte weigeringen van het Uwv hem een AAW/WAO-uitkering toe te kennen en de jarenlange procedures die appellant hierover heeft gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig heeft geleden onder de besluiten van het Uwv dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant zijn stelling niet heeft onderbouwd met medische stukken en dat hij evenmin heeft aangetoond dat de gestelde psychische schade een direct gevolg is van de besluiten van het Uwv.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak en de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van smartengeld. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij in de periode van 1987 tot 1996 nauwelijks middelen van bestaan had, waardoor hij steeds bij zijn moeder, vrienden en vreemden heeft moeten wonen. Smartengeld is niet alleen voor nu, maar voor de behandeling door het Uwv en zijn rechtsvoorgangers. Ook na 1996 was zijn psychische situatie niet veel verbeterd, omdat hij deze nog steeds moest aanvullen via voorgaande procedures en nu voor smartengeld. Zijn psychiater is helaas in 2003 overleden en kan geen rapport meer maken over zijn klachten tijdens de procedures met het Uwv. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk psychiatrisch rapport samen te stellen alvorens een beslissing te nemen. Ook heeft appellant verzocht om vergoeding van smartengeld in verband met gemiste pensioenrechten. Appellant heeft geen aanspraak kunnen maken op premievrij pensioen. Door de duur van de procedure en de schuld van het Uwv kon appellant zijn rechten niet meer waarmaken bij zijn pensionering in 2009. Het bedrijf kon geen gegevens meer geven en bestond zelfs niet meer. De rechtbank heeft zich ten onrechte niet verdiept in zijn recht op een premievrij pensioen.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, worden onderschreven. In aanvulling hierop wordt nog als volgt overwogen.
5.2.
De rechtbank en het Uwv hebben het verzoek van appellant terecht opgevat als een verzoek om vergoeding van immateriële schade ofwel smartengeld en niet (tevens) als een verzoek om vergoeding van materiële schade in de vorm van gederfde pensioeninkomsten. Appellant heeft deze lezing van zijn verzoek ter zitting desgevraagd bevestigd. Uit zijn hoger beroepschrift en zijn toelichting ter zitting volgt ook dat appellant zijn gestelde aanspraken op een premievrij pensioen niet kan onderbouwen. Dat dit te wijten zou zijn aan de lange procedures tegen het Uwv – wat daar verder ook van zij – maakt dit niet anders. Tegen die achtergrond heeft de rechtbank zich terecht niet verder verdiept in het door appellant gestelde recht op een premievrij pensioen.
5.3.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische stukken ingebracht, die aanknopingspunten bieden voor zijn stelling dat hij zodanig onder de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW. Appellant heeft gesteld dat hij door de lange procedures tegen het Uwv een depressie en PTSS heeft opgelopen, maar hij kan dit niet staven met medische stukken. Dat de psychiater, waar appellant destijds onder behandeling was, in 2003 is overleden waardoor hij beperkt is in zijn mogelijkheden om zijn stellingen met medische stukken te onderbouwen, komt voor zijn rekening en risico. Uit een door appellant overgelegde brief van 21 januari 2016 van de Stichting Centrum ’45 van drs. D. Wepster, psycholoog-psychotherapeut, volgt juist dat de diagnose PTSS niet gesteld kan worden. Er bestaat daarom, ook in hoger beroep, geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.