PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is vanaf 1 oktober 1982 in dienst bij de politie, laatstelijk in de rang van [rang] . Vanaf 1 april 2001 was appellant werkzaam als wijkagent bij bureau [locatie] .
1.2.
Bij besluit van 17 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2011 (bestreden besluit), heeft de korpschef het verzoek van appellant van 5 oktober 2009 om zijn ziekmelding van die dag aan te merken als het gevolg van een hem overkomen dienstongeval afgewezen. De korpschef heeft daarbij te kennen gegeven van mening te zijn dat in het geval van appellant geen sprake is van een dienstongeval, een beroepsziekte of een beroepsincident.
1.3.
Bij uitspraak van 25 januari 2012 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2011
niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 21 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2852, heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigd en de zaak ter verdere behandeling naar de rechtbank terugverwezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat er in het geheel geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat sprake is geweest van een dienstongeval. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat evenmin sprake is van een beroepsziekte. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat de door appellant gestelde omstandigheden, voor zover deze voldoende aannemelijk zijn gemaakt, individueel noch in hun onderlinge samenhang bezien, tot het oordeel leiden dat is voldaan aan de in de rechtspraak geformuleerde voorwaarde van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder z, respectievelijk artikel 1, aanhef en onder aa, van het Besluit bezoldiging politie, voor zover hier van belang, wordt onder beroepsziekte, respectievelijk dienstongeval verstaan: een ziekte, respectievelijk een ongeval, welke in overwegende mate haar (zijn) oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die (dat) niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
3.2.
Appellant is op de bewuste 5 oktober 2009 uitgevallen met psychische klachten. Van een ongeval is geen sprake geweest. Dit betekent dat een dienstongeval niet aan de orde is. In geschil is de vraag of van een beroepsziekte moet worden gesproken.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194) moeten bij de toepassing van een regeling als hier aan de orde de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is.
3.4.
De bedrijfsarts heeft indertijd gesproken van een beroepsgebonden burnout/overspanning. Volgens een advies van de Adviescommissie PTSS Politie is geen sprake geweest van een posttraumatische stressstoornis, zodat de Circulaire PTSS Politie van 18 december 2012 niet van toepassing is. Dit betekent dat het buitensporigheidsvereiste, bedoeld onder 3.3, in dit geval onverkort aan de orde is.
3.5.
Appellant schrijft zijn ziekte toe aan de gang van zaken rondom het vervoer van een verdachte op 25 januari 2009. Kort nadien heeft deze verdachte aangifte tegen appellant gedaan vanwege beweerdelijk geweldgebruik. Appellant verwijt zijn toenmalig leidinggevende dat deze de bedoelde aangifte heeft opgenomen, maar hem, appellant, niet of onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld op zijn beurt aangifte te doen van smaad en van het opzettelijk doen van valse aangifte.
3.6.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat in deze gang van zaken, wat daarvan op zichzelf beschouwd ook zij, geen buitensporigheid als bedoeld onder 3.3 is gelegen. Dat geldt te minder nu wel degelijk een schriftelijke “tegenaangifte” van appellant met de aangifte van de betrokken verdachte is meegezonden naar de officier van justitie en door deze in behandeling is genomen, de officier in navolging van de leidinggevende heeft geconcludeerd dat de lezing van appellant aannemelijker is dan die van de verdachte, de aangifte van die
verdachte dan ook is geseponeerd, en bovendien van de kant van de dienstleiding een- en andermaal is benadrukt dat nimmer aan de integriteit van appellant is getwijfeld, dat zeker geen disciplinair onderzoek naar zijn handelen is of zal worden ingesteld en dat appellant onverkort wordt beschouwd als een ervaren en kundig politieman die gewend is lastige situaties verbaal op te lossen. Naar objectieve maatstaven gemeten gaat het hier niet om een in potentie ziekmakende gebeurtenis, maar om een incident van relatief gering gewicht. In zijn algemeenheid zal hebben te gelden dat politieambtenaren tegen voorvallen als dit moeten en zullen zijn opgewassen. Dat dit in het geval van appellant kennelijk anders is geweest, moet aan zijn subjectieve beleving en gesteldheid worden toegeschreven. Dat wordt niet anders doordat de hulpverlening die appellant achteraf door bemiddeling en op kosten van de korpschef heeft ontvangen, aanvankelijk niet naar zijn wens is geweest. De korpschef heeft, kortom, terecht geconcludeerd dat de ziekte van appellant niet als een beroepsziekte is te beschouwen.
3.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E.J.M. Heijs en
J.A.M. van den Berk als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016.
(getekend) B.J. van de Griend