Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CRVB:2016:2647

Centrale Raad van Beroep
13-07-2016
14-07-2016
15/5812 ZW
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:5184, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Socialezekerheidsrecht
Hoger beroep

Met verwijzing naar de uitspraak van 3 februari 2016 wordt overwogen dat betrokkene met haar op 2 december 2013 aan appellant gezonden brief tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit. Appellant heeft betrokkene dus terecht in haar bezwaar ontvangen. De rechtbank is op onjuiste gronden tot een ander oordeel gekomen. Vernietiging uitspraak. In beroep en in hoger beroep is alleen gesproken over de ontvankelijkheid van het bezwaar van betrokkene. De rechtbank is aan een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet toegekomen. Bovendien hebben partijen uitdrukkelijk verzocht om hun inhoudelijke debat bij de rechtbank te kunnen voortzetten. De zaak zal met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb worden teruggewezen naar de rechtbank.

Rechtspraak.nl
SZR-Updates.nl 2016-0738

Uitspraak

15/5812 ZW, 15/6201 ZW

Datum uitspraak: 13 juli 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juli 2015, 14/4308 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)

[betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. R.M.A. Lensen, advocaat, ook hoger beroep ingesteld.

Appellant en betrokkene hebben beiden een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. [werkneemster] (werkneemster) was als huishoudelijk medewerkster bij betrokkene werkzaam. Op 9 januari 2012 is zij wegens ziekte voor die werkzaamheden uitgevallen. Het dienstverband met werkneemster is op 1 maart 2012 geëindigd. Bij besluit van 14 maart 2012 (toekenningsbesluit) heeft appellant werkneemster met ingang van 1 maart 2012 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.

2. Naar aanleiding van een zogenoemde nazendactie in het kader van de inwerkingtreding per 1 januari 2014 van het onderdeel premiedifferentiatie van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava, Stb. 2012, 464) heeft appellant bij brief van 28 oktober 2013 desgevraagd aan betrokkene het toekenningsbesluit gezonden. Betrokkene heeft op 2 december 2013 bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit. Bij besluit van

3 juni 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juni 2014 ten grondslag gelegd.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar tegen het toekenningsbesluit niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de voor indiening daarvan geldende termijn. De rechtbank heeft haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit gesteld. Ook heeft de rechtbank bepalingen over griffierecht en proceskosten gegeven. De rechtbank was – onder analoge toepassing van de uitspraken van de Raad van

27 november 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AF3219) en van 2 mei 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT5562) – van oordeel dat de wetswijziging per 1 januari 2014 niet heeft meegebracht dat betrokkene alsnog in rechte kan opkomen tegen het toekenningsbesluit en er daarom geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat, indien ten aanzien van betrokkene mede op basis van de aan werkneemster toegekende uitkering een premiebesluit wordt genomen, haar niet zal kunnen worden tegengeworpen dat zij tegen het toekenningsbesluit geen bezwaar heeft gemaakt.

4. Appellant heeft zich niet met de aangevallen uitspraak kunnen verenigen. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat betrokkene wel ontvankelijk was in haar bezwaar, omdat zij een eigen bezwaartermijn heeft en zij haar bezwaar tijdig heeft ingediend. Volgens appellant zijn werkgevers door de Wet Bezava met terugwerkende kracht belanghebbende geworden bij de ZW-uitkering van hun flexibele ex-werknemers. Appellant heeft uiteengezet dat hij met de nazendactie belanghebbende werkgevers in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog bezwaar te maken tegen eerder aan ex-werknemers afgegeven besluiten. Appellant heeft daarmee de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde zogenoemde Pemba-problematiek willen voorkomen, omdat belanghebbende werkgevers dan pas tegen besluiten tot toekenning van een ZW-uitkering zouden kunnen opkomen wanneer een premiebesluit is genomen. Daarbij heeft meegespeeld dat premiebesluiten in zaken als deze door een ander bestuursorgaan worden genomen, te weten de Belastingdienst. Volgens appellant is zo’n situatie ongewenst. Appellant heeft om vernietiging van de aangevallen uitspraak verzocht en om terugwijzing naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van de zaak en beoordeling van de beroepsgronden die betrokkene tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.

5. Betrokkene heeft in het verweerschrift de in 4 weergegeven opvatting van appellant onderschreven.

6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6.1.

Op 3 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:467) heeft de Raad uitspraak gedaan in een nagenoeg identieke zaak tussen appellant en betrokkene. In die uitspraak is met verwijzing naar bestendige rechtspraak herhaald dat een werkgever categoraal belanghebbende is bij besluiten van appellant over toekenning, herziening of intrekking van een ZW-uitkering. Ook is herhaald dat het vaste rechtspraak is dat het enkele feit dat een werkgever als categoraal belanghebbende heeft te gelden niet reeds meebrengt dat hij ook moet worden geacht een concreet belang te hebben bij het maken van bezwaar of het instellen van beroep dan wel hoger beroep. Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift, beroepschrift of hogerberoepschrift nastreeft ook daadwerkelijk bereikt kan worden en aan het realiseren daarvan voor de betreffende werkgever feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. Tevens is in de uitspraak van 3 februari 2016 herhaald dat de Raad zijn rechtspraak over procesbelang heeft verruimd, in die zin dat ook procesbelang – van in dit geval: de betreffende werkgever – zal worden aangenomen indien wordt gesteld dat het bestreden besluit een rechtstreeks gevolg heeft waarvan in een andere (al dan niet bestuursrechtelijke) rechtsverhouding nadeel zal worden ondervonden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden van dit gevolg beslissend is.

6.2.

Nu niet in geschil is dat de toekenning van een ZW-uitkering aan werkneemster rechtstreeks gevolg kan hebben voor de in 4 genoemde, door betrokkene aan de Belastingdienst te betalen, premie, heeft betrokkene belang bij de beoordeling van zijn tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden. Met verwijzing naar meergenoemde uitspraak van 3 februari 2016 wordt overwogen dat betrokkene met haar op 2 december 2013 aan appellant gezonden brief tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit. Appellant heeft betrokkene dus terecht in haar bezwaar ontvangen.

7. De rechtbank is op onjuiste gronden tot een ander oordeel gekomen. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven en moet worden vernietigd.

8. In deze zaak wordt geen aanleiding gezien het geschil definitief te beslechten. In beroep en in hoger beroep is alleen gesproken over de ontvankelijkheid van het bezwaar van betrokkene. De rechtbank is aan een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet toegekomen. Bovendien hebben partijen uitdrukkelijk verzocht om hun inhoudelijke debat bij de rechtbank te kunnen voortzetten. De zaak zal met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb worden teruggewezen naar de rechtbank.

9. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • -

    vernietigt de aangevallen uitspraak;

  • -

    wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016.

(getekend) M. Greebe

(getekend) P. Boer

NK

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.