OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is met ingang van 3 december 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op een door hem op 31 juli 2013 ingediend wijzigingsformulier WW heeft appellant ingevuld dat hij vanaf 1 juli 2013 acht uur per week – vier uur op woensdag en vier uur op donderdag – werkt als zelfstandige. Ter toelichting heeft hij daarbij vermeld dat het gaat om werk in een winkel die hij samen met een compagnon drijft in de vorm van een vennootschap onder firma (vof), waarbij de compagnon de meeste uren in de winkel staat. Het Uwv heeft naar aanleiding hiervan de WW-uitkering met ingang van 22 juli 2013, de begindatum van de eerstvolgende betalingsperiode, gekort met acht uur per week. Voorts heeft het Uwv een onderzoek gestart naar de activiteiten van appellant. De eerste resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 3 oktober 2013. Blijkens dit rapport kwam appellant in het Suwi Bedrijvenregister voor in relatie tot de onderneming [onderneming] . Vervolgens heeft een nader onderzoek plaatsgevonden, dat heeft geresulteerd in een onderzoeksrapport van 17 januari 2014 van een inspecteur van de directie Handhaving van het Uwv. De inspecteur heeft ter voorbereiding van zijn rapport op 13 januari 2014 gesproken met appellant en heeft gegevens van de Kamer van Koophandel geraadpleegd. Daarbij is gebleken dat appellant samen met [naam] de vof [onderneming] heeft opgericht, met als startdatum 9 april 2013 en dat deze vof inmiddels op 30 september 2013 ontbonden was. De activiteiten van de vof zijn voortgezet door [naam] en appellant heeft zich na het ontbinden van de vof als zelfstandige zonder personeel (zzp-er) op urenbasis laten inhuren door [naam] . Appellant heeft tegenover de inspecteur verklaard dat [naam] en hij eind april 2013 de sleutel van het winkelpand hebben ontvangen en dat hijzelf vanaf eind april/begin mei bezig is geweest met het schilderen en inrichten van de winkel, gedurende ongeveer zeven weken twee dagen van acht uur per week. In de openingsweek van de winkel is hij volgens zijn verklaring van woensdag 26 juni tot en met zondag 30 juni 2013 gedurende de normale openingstijden van de winkel – woensdag en donderdag van 10.00 tot 18.00 uur, vrijdag van 10.00 tot 20.00 uur, zaterdag en zondag van 10.00 tot 17.00 uur – in de winkel aanwezig geweest en heeft hij geassisteerd bij de verkoop. Na de opening is appellant twee dagdelen per week – donderdag- en vrijdagmiddag – voor de vof gaan werken.
1.3.
Op 31 januari 2014 heeft het Uwv appellant een opstelling gestuurd van de over de periode van 29 april 2013 tot en met 5 januari 2014 aan hem verstrekte WW-uitkering, afgezet tegen de uitkering die hij uitgaande van de gegevens uit het onderzoeksrapport van
17 januari 2014 had moeten ontvangen en hem gevraagd deze opstelling op juistheid te bezien. Het Uwv is bij deze opstelling uitgegaan van de door appellant tegenover de inspecteur genoemde uren. Voorts heeft het Uwv het voornemen geuit appellant een boete op te leggen.
1.4.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant vanaf
29 april 2013 herzien en over de periode van 29 april 2013 tot en met 5 januari 2014 een bedrag van € 13.440,84 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Op dit bedrag heeft het Uwv een nog te betalen bedrag van € 198,60 aan vakantietoeslag in mindering gebracht, zodat het bedrag van de terugvordering uiteindelijk is gekomen op
€ 13.242,24.
1.5.
Bij een tweede besluit van 25 februari 2014 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 13.440,84 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 22 juli 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren tegen beide besluiten van 25 februari 2014 ongegrond verklaard.
1.7.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
2.1.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 over de bestuurlijke boete onder het regime van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid in de sociale zekerheid (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft het Uwv de rechtbank bij brief van 28 januari 2015 meegedeeld de boete te verlagen naar € 6.730,- (50% van het benadelingsbedrag, naar boven afgerond). De rechtbank heeft deze brief aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht en het beroep mede gericht geacht hiertegen (bestreden besluit 2).
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover betrekking hebbend op de oorspronkelijke boete van € 13.440,84 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen geen aanleiding te zien het aantal gewerkte uren als zelfstandige, zoals door appellant op 13 januari 2014 aan de inspecteur van het Uwv opgegeven, voor onjuist te houden. Appellant heeft in de openingsweek van 26 tot 30 juni 2013 42 uur activiteiten verricht ten behoeve van zijn eigen bedrijf. Uit artikel 8, tweede lid, van de WW en vaste rechtspraak volgt dat het werknemerschap op grond van de WW eindigt voor het aantal uren waarop werkzaamheden als zelfstandige worden verricht. Het werknemerschap kan alleen worden herkregen wanneer de werkzaamheden als zelfstandige volledig worden beëindigd. In de situatie van appellant betekent dit dat het recht op uitkering met ingang van 24 juni 2013 volledig is geëindigd. De omstandigheid dat appellant in de weken daarna minder uren als zelfstandige heeft gewerkt heeft hierin geen verandering gebracht. Appellant heeft op het wijzigingsformulier van 31 juli 2013 vermeld dat hij op 1 juli 2013 als zelfstandige is gaan werken. Van werkzaamheden voor 1 juli 2013 heeft appellant geen mededeling gedaan. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat dit hem kan worden verweten. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat dit hem niet of in verminderde mate kan worden verweten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep primair aangevoerd het onredelijk en onjuist te achten dat door zijn werkzaamheden in de openingsweek van de winkel een einde is gekomen aan zijn werknemerschap en hij daarna geen aanspraak meer kon maken op een WW-uitkering, terwijl hij na de openingsweek slechts acht uur per week heeft gewerkt. In het licht daarvan heeft hij zowel de terugvordering als de herziening aangevochten. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat, als de herziening wel juist zou zijn, het Uwv hierin in ieder geval aanleiding had moeten zien om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Appellant heeft voorts betwist dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Hij heeft het Uwv eind juli op de hoogte gesteld van zijn werksituatie en wist niet dat hij de activiteiten die hij voor
1 juli 2013 had verricht ook had moeten opgegeven. Bovendien was zijn werkcoach volledig op de hoogte van zijn situatie. Als al sprake zou zijn van verwijtbaarheid, had het Uwv in ieder geval verminderde verwijtbaarheid moeten aannemen, nu het Uwv niet adequaat heeft gereageerd; de primaire besluiten zijn pas op 5 februari 2014 genomen. Appellant acht zich dubbel gestraft door de terugvordering en de boete en vindt dat hij buitenproportioneel getroffen is.
3.2.
Het Uwv heeft aanvankelijk bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bepleit. Ter zitting heef het Uwv echter erkend dat hij de boete op een iets te hoog bedrag heeft gesteld, nu hij daarbij is uitgegaan van een benadelingsbedrag van
€ 13.440,84 als genoemd in 1.4, terwijl uitgegaan had moeten worden van het eveneens in 1.4 genoemde bedrag van € 13.242,24. Uitgaande van dit laatste bedrag had een boete van 50% daarvan gesteld moeten worden op, naar boven afgerond, € 6.630,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding zijn de volgende bepalingen uit de WW, zoals deze golden ten tijde in geding, van belang:
2. Een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, herkrijgt bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, iedien de werkzaamheden worden beëindigd binnen een periode die gelijk is aan de uitkeringsduur, dan wel binnen anderhalf jaar, indien de uitkeringsduur korter is dan anderhalf jaar. (…)
4. Onverminderd het tweede en derde lid herkrijgt de persoon na afloop van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien deze niet langer hebben geduurd dan zes maanden.
(…)
1. Het recht op uitkering eindigt:
a. voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest;
(…)
2. Voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
(…)
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, herziet het Uwv een dergelijk besluit of trekt dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
(…)
2. Indien daarvoor dringende reden aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 25
De werknemer is verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op de uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
(…)
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a (…) onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.
(…)
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
(…).
Voor een weergave van de relevante wetgeving en de uitgangspunten bij de beoordeling van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.4, 5.6 en 7.1 tot en met 7.9 van de in 2.1 genoemde uitspraak.
4.2.
Ten aanzien van de herziening van de uitkering wordt met de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om het aantal gewerkte uren als zelfstandige, zoals door appellant op 13 januari 2014 tegenover de inspecteur van het Uwv genoemd, voor onjuist te houden. Uitgaande van deze opgave is het recht op WW-uitkering van appellant met ingang van
29 april 2013 geëindigd voor acht uur per week en met ingang van 6 mei 2013 voor zestien uur per week door het verlies van het werknemerschap over die uren. Als gevolg van de werkzaamheden in de openingsweek van de winkel is het recht op uitkering met ingang
24 juni 2013 geheel geëindigd door het verlies van het werknemerschap. Dat appellant alleen in de openingsweek van de winkel full-time heeft gewerkt en daarna is teruggegaan naar acht uur per week maakt niet dat hij daarna zijn werknemerschap (gedeeltelijk) heeft herkregen. Volgens vaste rechtspraak over artikel 8 van de WW, zoals dat ten tijde van belang luidde, kon iemand het werknemerschap pas herkrijgen als hij volledig stopte met zijn werkzaamheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI8261). Van een volledig stoppen was bij appellant geen sprake, nu hij acht uur per week werkzaam bleef in de winkel.
4.3.
Appellant heeft, door het Uwv niet onmiddellijk mededeling te doen van zijn werkzaamheden voor [onderneming] , zijn inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan door appellant betoogd, kan uit de stukken niet worden afgeleid dat de werkcoach volledig op de hoogte was van zijn situatie. Uit de stukken blijkt slechts dat appellant begin april 2013 aan zijn werkcoach heeft verteld dat hij begin juni 2013 samen met een compagnon een winkel wilde beginnen en dat hij daar in het begin niet meer dan acht uur per week aan zou besteden. Geconcludeerd werd dat hij gelet op de beperkte omvang van zijn werkzaamheden niet in aanmerking kwam voor de startersregeling. Afgesproken werd dat appellant de werkcoach verder op de hoogte zou houden en het Uwv zou inlichten via een wijzigingsformulier. Hierop heeft het Uwv tot het wijzigingsformulier van 31 juli 2013 verder niets van appellant vernomen. Met dit wijzigingsformulier heeft appellant het Uwv niet alleen te laat, maar ook onvolledig geïnformeerd over zijn werkzaamheden, nu hij zijn werkzaamheden van eind april tot en met eind juni 2013, waaronder ook de full-time werkzaamheden in de openingsweek, geheel onvermeld heeft gelaten. Appellant heeft voorts betoogd dat hem niet duidelijk was dat hij ook zijn werkzaamheden voor 1 juli 2013 had moeten melden. Hierin kan hij niet worden gevolgd, nu hij erbij de toekenning van de WW-uitkering al op was gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie meteen moest doorgeven en hij bovendien met het oog op zijn plan als zelfstandige aan de slag te gaan op 3 januari 2013 al een introductiebijeenkomst had bijgewoond en op 4 februari 2013 een informatiebijeenkomst zelfstandig ondernemerschap. Gelet op het voorgaande was het Uwv op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gehouden de WW-uitkering van appellant te herzien.
4.4.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden de over de periode van 19 april 2013 tot en met 5 januari 2014 onverschuldigd betaalde WW- uitkering van appellant terug te vorderen. Tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is niet gebleken. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij grote financiële problemen heeft, maar hij heeft dit op geen enkele manier onderbouwd. Bovendien kan met de financiële omstandigheden van appellant, voor zover relevant, bij de invordering rekening worden gehouden.
4.5.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen, staat vast dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig aan het Uwv zijn werkzaamheden als zelfstandige te melden. Hierdoor is aan appellant in de periode van 29 april 2013 tot en met 5 januari 2014 teveel respectievelijk ten onrechte WW-uitkering betaald. Hiervan kan appellant een verwijt worden gemaakt. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn werkzaamheden voor [onderneming] van invloed kunnen zijn op zijn recht op uitkering. Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW was het Uwv daarom gehouden appellant een boete op te leggen wegens overtreding van de inlichtingenverplichting.
4.6.
In overweging 7.7 van de in 2.1 genoemde uitspraak van 24 november 2014 is in verband met het vanaf 1 januari 2013 in het sociaal zekerheidsrecht door de wetgever tot stand gebrachte aangescherpte boeteregime voor de beoordeling wat een evenredige sanctie is, 50% van het benadelingsbedrag als een passend uitgangspunt geformuleerd voor gevallen dat geen sprake is van opzet of grove schuld bij de beoordeling op het aspect verwijtbaarheid. Dat uitgangspunt is inmiddels door het Uwv overgenomen. Uitgaande van een benadelingsbedrag van € 13.242,24 en een percentage van 50 komt de boete, naar boven afgerond, op € 6.630,-. De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij zijn overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een lager bedrag uit te gaan. Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat in verband met traagheid aan de zijde van het Uwv gedeelde verwijtbaarheid had moeten worden aangenomen en uitgegaan had moeten worden van een lager percentage dan 50 (vergelijk de uitspraak van de Raad van 6 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1641) wordt hij hierin niet gevolgd. Het Uwv heeft nadat hij op de hoogte was gekomen van de bevindingen van zijn inspecteur met voldoende voortvarendheid actie ondernomen. Nu de boete reeds geheel door appellant is voldaan, vormt de huidige draagkracht van appellant geen reden om het bedrag van de boete naar beneden bij te stellen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4198).
4.7.
Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij de boete heeft gesteld op € 6.730,-, De boete zal worden gesteld op € 6.630,-. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.