Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 november 2014, 13/3543 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend voor het stellen van nadere vragen aan het college. Het college heeft de vragen beantwoord. Namens appellante heeft mr. Gans hierop gereageerd en nadere stukken aan de Raad gezonden. Het college heeft hierop gereageerd en tevens nadere stukken aan de Raad gezonden. Daarop heeft mr. Gans nogmaals gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 juli 2013 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van budgetbeheer over de periode van
1 januari 2013 tot medio 2013.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald, voor zover van belang, dat de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen.
4.2.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot het antwoord op de vraag of de in 2013 gemaakte kosten voor budgetbeheer in het geval van appellante noodzakelijk zijn.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het budgetbeheer bij Kredietbank Limburg (KBL) noodzakelijk was, omdat het voor haar niet mogelijk was een bankrekening te openen bij een reguliere bank voor het doen van betalingen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante het op 9 maart 2009 ondertekende Trajectplan Schuldhulpverlening (trajectplan) bij KBL overgelegd alsmede een vervolgrapportage integrale schuldhulpverlening (vervolgrapportage) dat door medewerker [naam A] van KBL op 9 maart 2009 is opgesteld naar aanleiding van een intakegesprek met appellante. In deze rapportage staat weliswaar vermeld dat appellante geen andere rekening dan bij KBL kan openen in verband haar noteringen bij het Bureau Kredietregistratie in Tiel, maar daarmee is niet de noodzaak komen vast te staan dat appellante ook haar budgetbeheer door KBL moest laten uitvoeren. In dat verband is van belang dat in het trajectplan over budgetbeheer staat vermeld dat het raadzaam kan zijn om het budgetbeheer door KBL te laten uitvoeren, waarbij KBL tijdelijk de maandelijkse betaalopdrachten uitvoert en waardoor een periode van financiële rust ontstaat. Uit de vervolgrapportage blijkt dat KBL en appellante hebben afgesproken dat budgetbeheer wordt opgestart om appellante tijdelijk te ontlasten, zodat zij in die periode een cursus kan volgen om weer zelf haar financiën te beheren. Uit deze stukken volgt echter niet dat appellante ook verplicht was om budgetbeheer door KBL te laten uitvoeren, omdat zij anders geen rekening bij KBL kon openen, en dat om die reden sprake was van noodzakelijk door appellante te maken kosten van budgetbeheer. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat in de praktijk bij KBL geen keuze bestond om al dan niet budgetbeheer te laten doen. Deze stelling heeft appellante echter niet aan de hand van concrete stukken aannemelijk gemaakt. Evenmin blijkt hiervan uit de gedingstukken. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat uit de feiten en omstandigheden van haar geval blijkt dat budgetbeheer voor haar noodzakelijk was. Zij heeft daarbij gewezen op de omstandigheid dat in 2013 nog steeds sprake was van een problematische financiële situatie en voortzetting van het schuldsaneringstraject op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen. Verder heeft appellante gesteld dat het college de kosten van budgetbeheer steeds heeft vergoed. Uit de nader overgelegde stukken blijkt evenwel dat het college in ieder geval het eerste jaar van het budgetbeheer de ten behoeve van appellante gemaakte kosten heeft vergoed door deze rechtstreeks over te maken aan KBL. In 2012 heeft het college de kosten van budgetbeheer niet meer vergoed. Tegen de beslissing daarover heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Voorts heeft het college steeds de kosten van bewindvoering vergoed. Dit betreft echter andere kosten dan die van budgetbeheer. De enkele stelling van appellante dat haar financiële situatie in 2013 nog steeds problematisch was, is zonder onderbouwing niet toereikend voor de conclusie dat budgetbeheer en de daarmee samenhangende kosten voor appellante noodzakelijk waren. Daarbij is tevens van belang dat appellante de in 4.3 genoemde cursus heeft gevolgd en dat geen aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat appellante in 2013 niettemin nog steeds afhankelijk was van budgetbeheer om haar financiën te regelen. Deze beroepsgrond slaagt daarom ook niet.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in 2013 gemaakte kosten van budgetbeheer geen noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in
artikel 35, eerste lid, van de WWB. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C. Moustaïne
HD
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: