Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
1 september 2014, 14/807 (aangevallen uitspraak)
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Voor appellante is
mr. Deppenbroek verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.M.J. Budel en drs. H.A.M. Eekhoudt, arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is een klein bouw-/renovatiebedrijf, met twee medewerkers en een meewerkend eigenaar/directeur. [Naam werknemer] (werknemer) was bij appellante sinds
23 april 2001 in dienst als timmerman, toen hij op 6 december 2011 als gevolg van knieklachten voor zijn werk uitviel.
1.2.
Werknemer heeft op 26 maart 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd met een verkorte wachttijd. Bij besluit van
4 april 2013 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat die te laat is ingediend.
1.3.
Appellante heeft op 14 mei 2013 een zogenoemd deskundigenoordeel gevraagd in verband met de re-integratie van werknemer. Deze aanvraag heeft geleid tot een rapport van
4 juni 2013 van een verzekeringsarts, die heeft geconcludeerd dat werknemer nog benutbare mogelijkheden heeft en dat een arbeidskundige beoordeling noodzakelijk is. Zoals blijkt uit een rapport van 7 juni 2013 heeft een arbeidsdeskundige vervolgens geconcludeerd dat appellante nog onvoldoende heeft gedaan om werknemer aan het werk te helpen en dat activiteiten gericht op het zogenoemde tweede spoor, re-integratie in passend werk bij een andere werkgever, ingezet moeten worden.
1.4.
Op verzoek van appellante heeft een re-integratiebedrijf, Dé Praktijkjob BV, na een intakegesprek met werknemer advies uitgebracht. Dit bedrijf heeft appellante geadviseerd de weg naar een aanvraag van een WIA-uitkering in te zetten, omdat werknemer in de visie van het re-integratiebedrijf niet in staat is om enige vorm van arbeid te verrichten.
1.5.
Op 13 augustus 2013 heeft werknemer opnieuw een aanvraag gedaan voor een
WIA-uitkering. Die aanvraag heeft geleid tot een besluit van 23 oktober 2013 waarbij het Uwv het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werknemer tijdens ziekte moet doorbetalen, heeft verlengd met 52 weken tot 2 december 2014. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA. Volgens het Uwv zijn de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Aan het besluit van 23 oktober 2013 ligt een rapport van een verzekeringsarts van 16 oktober 2013 en van een arbeidsdeskundige van 17 oktober 2013 ten grondslag.
1.6.
Bij brief van 18 november 2013 heeft appellante het Uwv gevraagd de opgelegde loonsanctie te bekorten, onder verwijzing naar een rapport van 11 november 2013 van een bij werknemer verricht Mentaal Duur Belastbaarheidsonderzoek (MDO), uitgevoerd door een aan Roessingh Arbeid verbonden GZ-psycholoog/neuropsycholoog.
1.7.
Bij besluit van 6 december 2013 heeft het Uwv het bekortingsverzoek afgewezen, omdat appellante de tekortkomingen in de re-integratie nog niet heeft hersteld. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 29 november 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 2 december 2013.
1.8.
Appellante heeft tegen de besluiten van 23 oktober 2013 en 6 december 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 februari 2014, de bezwaren ongegrond verklaard en de – niet bekorte – loonsanctie gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat. Aan het bestreden besluit ligt volgens de rechtbank het standpunt van het Uwv ten grondslag dat er feitelijk geen re-integratie-activiteiten zijn geweest, terwijl voor het Uwv vaststaat dat werknemer wel tot arbeid in staat was. Het standpunt van appellante dat werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden had, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd in het licht van de rapporten van de verzekeringsartsen. Ten onrechte heeft appellante het ingewonnen deskundigenoordeel niet gevolgd. De intake bij Dé Praktijkjob en het MDO bij Roessingh Arbeid kunnen daaraan niet afdoen. Dat de bedrijfsarts zich niet kon vinden in het deskundigenoordeel, betekent juist dat het op de weg van appellante lag zich alert en actief op te stellen. De rechtbank heeft benadrukt dat het voor risico komt van appellante als zij zich ten onrechte schaart achter het standpunt van de bedrijfsarts en dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellante ligt. Nu zich tussen het opleggen van de loonsanctie en het verzoek die te bekorten geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan, heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd de sanctie te bekorten.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraak kunnen verenigen. Appellante heeft
– samengevat – aangevoerd dat de rechtbank het standpunt van het Uwv, dat zij ten onrechte geen re-integratie-activiteiten heeft ontplooid, niet had moeten volgen. Appellante had geen reden om te twijfelen aan het oordeel van haar bedrijfsarts dat werknemer niet meer tot arbeid in staat was. Appellante heeft bij het verschil van mening tussen de verzekeringsartsen en de bedrijfsarts gedaan wat van haar verlangd mocht worden, want zij heeft een nader specialistisch onderzoek laten verrichten. Het advies van Dé Praktijkjob en het MDO via Roessingh Arbeid bevestigen dat werknemer niet kan werken. Appellante had een deugdelijke grond om geen re-integratie-activiteiten te ontplooien. Dit is te meer het geval, nu de standpunten van de bedrijfsarts en de verzekeringsartsen dicht bij elkaar lagen. In zo’n geval behoort een deskundige te worden ingeschakeld. Appellante acht zich gesteund door de beslissing van het Uwv van 8 januari 2015 om aan werknemer met ingang van 2 december 2014, aansluitend aan de opgelegde loonsanctie, een IVA-uitkering toe te kennen wegens volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Uit het daaraan ten grondslag liggende rapport van de arbeidsdeskundige blijkt dat voor werknemer in verband met zijn beperkingen te weinig, slechts twee, geschikte functies geselecteerd konden worden. Appellante meent echter dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer ook ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-activiteiten volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat zij dus de juiste afweging heeft gemaakt door de visie van de bedrijfsarts te volgen dat re-integratie van werknemer niet mogelijk was. Ook uit de beleidsregels van het Uwv volgt dat re-integratie niet aan de orde is als de werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tot slot gesteld dat zij ten tijde van het opleggen van de loonsanctie onvoldoende is geïnformeerd over de reden daarvoor en over de wijze waarop zij alsnog aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt: “Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
4.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt sinds 29 december 2005 als volgt: “De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”
4.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002,
Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.5.
In de Beleidsregels is onder meer voor de situatie waarin een werkgever of werknemer zich afvraagt of de re-integratie-activiteiten adequaat zijn, de mogelijkheid tot het vragen van een deskundigenoordeel vermeld. Doel daarvan is te voorkomen dat het re-integratie-proces wordt vertraagd of zelfs stokt. Van de werkgever en de werknemer wordt in feite verwacht dat zij, als zij vragen hebben over de juiste voortgang van de re-integratie, die re-integratie niet laten stagneren maar door middel van een deskundigenoordeel de vicieuze cirkel doorbreken. In eerste instantie mag dit van de werkgever worden verwacht. Bij hem ligt immers het initiatief voor de re-integratie.
4.6.
Niet in geschil is dat er in het geval van werknemer geen bevredigend
re-integratieresultaat is bereikt en dat appellante en werknemer geen op re-integratie gerichte activiteiten hebben verricht. Ter beantwoording is de vraag of appellante voor het achterwege laten van die activiteiten een deugdelijk grond had omdat zij er, zoals zij heeft gesteld, in redelijkheid vanuit mocht gaan dat werknemer geen arbeidsmogelijkheden had. Evenals de rechtbank is Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante tekort is geschoten en dat het Uwv terecht een loonsanctie heeft opgelegd en terecht heeft geweigerd die te verkorten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
De arbeidsdeskundige van de arbodienst van appellante heeft, zoals blijkt uit zijn rapport van 28 februari 2013, na overleg met appellante en werknemer, werknemer geadviseerd een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd aan te vragen. Alle betrokken partijen waren, met inachtneming van de door de bedrijfsarts voor werknemer vastgestelde beperkingen, van mening dat werknemer als volledig arbeidsongeschikt moest worden beschouwd, omdat noch bij appellante (eerste spoor) noch bij een andere werkgever (tweede spoor) arbeidsmogelijkheden voor werknemer bestonden. Nadat het Uwv de aanvraag voor een uitkering met verkorte wachttijd op 4 april 2013 had afgewezen, en nog acht maanden resteerden voordat het einde van de reguliere wachttijd zou zijn bereikt, heeft appellante een deskundigenoordeel aangevraagd om te kunnen beoordelen wat van haar in het kader van de re-integratie van werknemer kon worden gevergd. De uitkomst daarvan was dat de verzekeringsarts van het Uwv het in grote lijnen eens was met de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen, met uitzondering van de beperking voor handelingstempo. Die beperking achtte de verzekeringsarts niet van toepassing. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat werknemer wel benutbare mogelijkheden had. Het betreffende rapport van 4 juni 2013 is op 5 juni 2013 aan de bedrijfsarts gezonden. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in het kader van het gevraagde deskundigenoordeel zich niet kunnen verenigen met de conclusie van appellante dat werknemer ten tijde van het deskundigenoordeel geen arbeidsmogelijkheden had. Hij heeft blijkens het rapport van 7 juni 2013 met de arbeidsdeskundige van de arbodienst van appellante besproken dat inzet in het tweede spoor aangewezen is ter voorkoming van een loonsanctie.
4.7.2.
Dit deskundigenoordeel was voor appellante aanleiding zich te wenden tot
Dé Praktijkjob. Dit re-integratiebedrijf heeft op 2 juli 2013 een offerte uitgebracht, en na acceptatie daarvan door appellante en een uitvoerig gesprek met werknemer, een Plan van Aanpak opgesteld. Bij het in 1.4 genoemde advies heeft dit bedrijf de meningen van de bedrijfsarts, werknemer en de arbeidsdeskundige van de arbodienst van appellante betrokken. Geconcludeerd is dat werknemer niet in aanmerking komt om in het tweede spoor
gere-integreerd te worden, en dat appellante de gang naar het Uwv moet inzetten, daarbij kennelijk bedoelend de aanvraag van een WIA-uitkering. Vervolgens heeft appellante op
re-integratie van werknemer gerichte activiteiten verder achterwege gelaten en heeft werknemer op 13 augustus 2013 opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd.
4.7.3.
Nu de uitkomst van het gevraagde deskundigenoordeel inhield dat van appellante mocht worden verwacht dat zij werknemer zou proberen te re-integreren in werkzaamheden buiten haar bedrijf, was het aan appellante om in redelijkheid zo veel mogelijk initiatieven te nemen om re-integratie van werknemer in werkzaamheden elders mogelijk te maken. Appellante heeft niet stil gezeten. Zij heeft een op het tweede spoor gericht advies gevraagd aan een re-integratiebedrijf. Maar uit het Plan van Aanpak van dit bedrijf blijkt niet dat het bedrijf de beschikking had over het deskundigenoordeel of daarvan op de hoogte was. Desgevraagd heeft appellante ook niet aannemelijk kunnen maken dat zij het deskundigenoordeel met de daaraan ten grondslag liggende rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Uwv aan het bedrijf heeft verstrekt of het bedrijf van de inhoud van die rapporten op de hoogte heeft gesteld.
4.7.4.
Nu het deskundigenoordeel duidelijk was, had appellante dat oordeel als uitgangspunt moeten nemen bij haar opdracht aan het re-integratiebedrijf bij de oriëntatie op het tweede spoor. Nu dat niet is gebeurd en het ervoor moet worden gehouden dat dat bedrijf niet op de hoogte was van het deskundigenoordeel en de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige opvattingen die tot dat oordeel hadden geleid, had appellante niet in redelijkheid op basis van het advies in het Plan van Aanpak van dat bedrijf af kunnen zien van verdere
re-integratie-activiteiten. Zoals ook ter zitting duidelijk is geworden, was appellante steeds van mening dat er meer aanleiding was om de visie van haar bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige van haar arbodienst te volgen, dan het deskundigenoordeel. Het had in de rede gelegen dat appellante na ontvangst van het deskundigenoordeel, dat haar mening niet onderschreef, de inhoud daarvan met haar bedrijfsarts had besproken. Als appellante, op basis van een gemotiveerde nadere beoordeling door haar bedrijfsarts, dan zou hebben gevonden dat het deskundigenoordeel niet gevolgd zou moeten worden, had appellante dat onderbouwd met het Uwv kunnen bespreken of had zij een nieuw deskundigenoordeel kunnen vragen. Dat is echter niet gebeurd, en onder die omstandigheden mochten de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Uwv, die de eindevaluatie van het Plan van Aanpak WIA hebben beoordeeld, het deskundigenoordeel tot uitgangspunt nemen en vaststellen dat appellante ten onrechte geen activiteiten heeft ontplooid.
4.7.5.
Zoals blijkt uit het rapport van 16 oktober 2013 heeft de verzekeringsarts bij de beoordeling van de re-integratie aanleiding gezien het deskundigenoordeel te volgen. Ook op basis van zijn eigen onderzoek en een analyse van de beschikbare informatie, acht deze arts het niet noodzakelijk voor werknemer een beperking voor het aspect handelingstempo aan te nemen en is werknemer belastbaar geacht voor arbeid. Dit standpunt is zorgvuldig en overtuigend onderbouwd. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van het Uwv van
17 oktober 2013 blijkt dat de verzekeringsarts de dag daarvoor over zijn visie overleg heeft gevoerd met de bedrijfsarts, en dat deze laatste heeft verteld dat een eventuele beperking op het aspect handelingstempo ook voor hem een twijfelgeval was. De arbeidsdeskundige heeft overtuigend onderbouwd dat, in het licht van alle informatie, door appellante in de gehele ziekteperiode van werknemer ten onrechte geen daadwerkelijke
re-integratie-activiteiten zijn ontplooid, en dat appellante voor het ontbreken daarvan geen deugdelijke grond had. De arbeidsdeskundige heeft in dat rapport ook duidelijk uiteengezet wat van appellante verwacht mocht worden om het geconstateerde gebrek te repareren.
4.8.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de resultaten van het op 9 november 2013 bij werknemer verrichte MDO via Roessingh Arbeid haar standpunt ondersteunen. En voorts dat ook de bij besluit van 8 januari 2015 per 2 december 2014 aan werknemer toegekende
IVA-uitkering duidelijk maakt dat werknemer ook al in 2013 geen benutbare mogelijkheden had.
4.8.2.
De rechtbank heeft de stelling van appellante betreffende het MDO-rapport verworpen. Het oordeel van de rechtbank wordt gevolgd met overneming van de motivering van de rechtbank zoals opgenomen in overweging 4.5 van de aangevallen uitspraak, waarin onder verwijzing naar vaste rechtspraak de beperkte waarde die aan een belastbaarheidsonderzoek kan worden toegekend is benadrukt. Daaraan wordt nog toegevoegd dat in het overleggen van het na de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante door het Uwv uitgebrachte MDO-rapport, geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor de keuze van appellante om in de periode daaraan voorafgaand in het geheel geen re-integratie-activiteiten te ontplooien.
4.8.3.
Dat aan werknemer per 2 december 2014 een IVA-uitkering is verstrekt omdat onvoldoende functies te duiden waren, kan evenmin tot de conclusie leiden dat appellante een deugdelijke grond had om geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor te starten. Het is vaste rechtspraak dat het toekennen van een dergelijke uitkering, die later heeft plaatsgevonden en is gebaseerd op andere beoordelingsmaatstaven, niet tot het oordeel leidt dat een werkgever voorafgaand aan de WIA-aanvraag van zijn werknemer niet tot
re-integratie-inspanningen was gehouden en dat uit die toekenning evenmin conclusies kunnen worden getrokken ter beantwoording van de vraag of de werkgever een tekortkoming in de re-integratie heeft hersteld (onder meer ECLI:NL:CRVB:2015:1940). Bovendien blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 6 januari 2015 dat aan de toekenning van de IVA-uitkering ten grondslag ligt, dat geen sprake is van een situatie waarin voor werknemer in het geheel geen arbeidsmogelijkheden bestaan. Het beroep van appellante in dit verband op wat in de Beleidsregels is vermeld in paragraaf 3 onder het kopje “Geen
re-integratie-inspanningen vereist indien er geen arbeidsmogelijkheden zijn” in samenhang met paragraaf 7.4 gaat niet op, omdat in dit geval geen sprake is van een situatie waarin reeds tijdens de wachttijd sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid en aanspraak op een IVA-uitkering met verkorte wachttijd.
4.9.
Met de rechtbank en onder verwijzing naar overweging 4.9 van de aangevallen uitspraak, wordt tot slot geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten om het verzoek tot verkorting van de loonsanctie af te wijzen. Uit het arbeidskundige rapport van 17 oktober 2013 blijkt duidelijk wat van appellante werd verwacht om alsnog te voldoen aan haar verplichtingen. Daaraan heeft appellante op het moment van het verkortingsverzoek niet voldaan.
5. Op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen is de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016.
(getekend) J.W.L. van der Loo