OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante ontving sinds 10 april 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Nadat deze WW-uitkering met ingang van 3 september 2012 was stopgezet in verband met werkhervatting, is de WW-uitkering met ingang van 2 januari 2013 herleefd.
1.2.
Naar aanleiding van op 29 oktober 2013 en 6 december 2013 ontvangen anonieme tips dat appellante vanaf half januari 2013 drie dagen per week zwart huishoudelijk werk zou verrichten bij drie particulieren, heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Onderzoeksrapport van 21 februari 2014. In dit rapport is op grond van verrichte waarnemingen, een verklaring van appellante en van één van de particulieren bij wie zij volgens de tip huishoudelijk werk zou verrichten geconcludeerd dat appellante vanaf
14 januari 2013 in totaal elf uur per week werkzaamheden heeft verricht bij [naam A] , zijn moeder [naam B] en bij ene [naam C] . Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante niet heeft doorgegeven dat zij deze werkzaamheden verrichtte.
1.3.
De resultaten van het onderzoek hebben ertoe geleid dat het Uwv bij besluit van
14 maart 2014 (besluit 1) de WW-uitkering van appellante met ingang van 14 januari 2013 heeft herzien met elf uur per week. Daarbij is de over de periode 14 januari 2013 tot en met 16 februari 2014 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 4.342,14 van appellante teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 14 maart 2014
(besluit 2) heeft het Uwv appellante een boete van € 4.342,14 opgelegd in verband met schending van de inlichtingenverplichting.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 14 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de feiten en omstandigheden, zoals die naar voren komen uit het Onderzoeksrapport van 21 februari 2014, met inbegrip van het daarbij gevoegde gespreksverslag met appellante van 21 januari 2014, één en ander in onderlinge samenhang bezien, de conclusie wettigen dat appellante sinds half januari 2013 schoonmaakwerk verrichtte op maandag, tussen 09.00 uur en 13.00 uur, op woensdag, tussen 09.00 uur en 13.00 uur en op donderdag, tussen 11.00 uur en 13.30 uur, in totaal gemiddeld (ten minste) elf uur per week. De rechtbank heeft overwogen dat appellante tijdens het gesprek op 21 januari 2014 heeft erkend dat zij helpt met schoonmaakwerk (stofzuigen, ook wel eens een afwasje en de boodschappen) op een drietal adressen in
[woonplaats] , zonder daarvoor betaald te krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verklaring van appellante onjuist is weergegeven in het proces-verbaal. Deze huishoudelijke werkzaamheden kunnen volgens de rechtbank niet gekwalificeerd worden als vriendendienst, maar als arbeid die in het economische verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Voor deze werkzaamheden wordt normaliter een vergoeding betaald, en deze vertegenwoordigen een zekere waarde in het economisch verkeer, zodat deze zijn te beschouwen als werkzaamheden uit hoofde waarvan appellante op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WW. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante, door deze werkzaamheden niet te melden aan het Uwv, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan ten onrechte WW-uitkering aan haar is verleend. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv dan ook terecht tot herziening en terugvordering is overgegaan. Tot slot heeft de rechtbank aanleiding gezien de opgelegde boete te matigen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft en het bedrag van de boete vastgesteld op € 2.170,-, en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat niet vast staat dat zij werkzaamheden heeft verricht en dat deze hebben plaatsgevonden tijdens de aangegeven periode en in deze omvang. Volgens appellante geven de zich in het dossier bevindende verklaringen geen enkele aanleiding voor de conclusie dat daadwerkelijk sprake is geweest van werkzaamheden. Bovendien heeft het Uwv onzorgvuldig gehandeld door enkele betrokkenen niet te horen. Gelet op de aard van de relatie tussen appellante en de personen bij wie zij werkzaamheden verrichtte, is de stelling dat deze werkzaamheden een zekere waarde vertegenwoordigen in het economisch verkeer met verdringing op de arbeidsmarkt tot gevolg, niet objectief vast komen te staan. Appellante heeft dan ook gesteld dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, zodat had dienen te worden afgezien van de herziening en terugvordering. Ten aanzien van de boete heeft appellante betoogd dat deze, gelet op het ontbreken van verwijtbaarheid en haar financiële draagkracht, op nihil gesteld moet worden.
3.2.
In hoger beroep heeft het Uwv, onder verwijzing naar het naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) ontwikkelde beleid, vastgesteld dat in verband met de beperkte aflossingscapaciteit van appellante een boete opgelegd moet worden van € 10,-. Het Uwv heeft de Raad verzocht de boete nader vast te stellen op dit bedrag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat het bij een besluit tot herziening van uitkeringen als hier aan de orde gaat om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren en daarmee te onderbouwen dat geen of minder recht op uitkering heeft bestaan. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante vanaf 14 januari 2013 gedurende elf uur per week huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht bij drie particulieren.
4.2.
Het Uwv heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het besluit tot herziening uitsluitend is gebaseerd op de door appellante op 21 januari 2014, en door [naam A] op
17 februari 2014 afgelegde verklaringen.
4.3.
Appellante heeft op 21 januari 2014 onder meer het volgende verklaard. Zij bezoekt de in 1.2 genoemde personen wekelijks gedurende een aantal uren, omdat zij goede kennissen zijn. Op maandag is zij van 8.30/9.00 uur tot 12.30/13.00 uur bij [naam A] , op woensdag is zij van 9.00 tot 13.30/14.00 bij zijn moeder, en op donderdag is zij van 11.00 tot 13.30/14.00 bij haar vriendin [naam C] . Zij stofzuigt dan natuurlijk wel eens, en doet ook wel eens een afwasje en de boodschappen, maar zij gaat daar niet speciaal naar toe om schoon te maken. Zij komt daar vooral voor de sociale contacten. Zij helpt hen met schoonmaakwerk, zonder dat zij haar daarvoor betalen, maar zij doet dat ook bij haar vriendin [naam D] en haar dochter, die zij ook op vaste dagen bezoekt. [naam A] heeft op 17 februari 2014 onder meer het volgende verklaard. Het contact met appellante, die een zeer goede, meelevende en erg sociaal voelende vrouw is, heeft een goede invloed op zijn lichamelijke en geestelijke gesteldheid. Appellante doet tijdens de wekelijkse bezoeken ook wel huiselijke klusjes, net als tijdens de bezoekjes aan zijn moeder.
4.4.
Uit voornoemde verklaringen kan worden afgeleid dat appellante wekelijks gedurende elf uur aanwezig was bij de in 1.2 genoemde personen. Dit wordt ook niet betwist door appellante. Dat appellante gedurende deze elf uur per week ook (op geld waardeerbare) werkzaamheden heeft verricht kan uit deze, elkaar ondersteunende, verklaringen evenwel niet worden afgeleid. Het enkele feit dat sprake is van wekelijkse bezoeken en het af en toe verrichten van enkele huishoudelijke klussen is daartoe onvoldoende. Bij het ontbreken van andere onderzoeksresultaten die het standpunt van het Uwv zouden kunnen ondersteunen, moet de conclusie zijn dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante vanaf 14 januari 2013 elf uur per week huishoudelijke werkzaamheden verrichtte bij de onder 1.2 genoemde personen. Het Uwv heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat appellante elf uur per week werkzaamheden verrichtte en, door geen opgave te doen van deze elf uren, haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat bestreden besluit ten aanzien van de herziening en terugvordering niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. In 4.4 is overwogen dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daaruit vloeit voort dat het Uwv niet bevoegd was appellante op grond van artikel 27a van de WW een boete op te leggen.
4.6.
Omwille van de duidelijkheid zal de aangevallen uitspraak geheel worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard, en dat besluit zal worden vernietigd. Nu niet aannemelijk is dat het gebrek in besluit 1 kan worden hersteld zal besluit 1 worden herroepen. Ook besluit 2 zal worden herroepen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, totaal € 2.976,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 juni 2014;
- -
herroept de primaire besluiten van 14 maart 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 juni 2014;
- -
veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
- -
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.H.J. van Haarlem