Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2013, 13/293 (aangevallen uitspraak 1) en van 7 april 2015, 14/4913 (aangevallen uitspraak 2)
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I. Car, kantoorgenoot van mr. Moghni. Als tolk is verschenen E.M. Loukili. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 7 juni 2010 heeft het college appellant, in verband met een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening, tot 31 mei 2012 ontheven van de voor hem geldende arbeidsverplichtingen.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2012 heeft het college appellant meegedeeld dat voor hem de arbeidsverplichtingen met ingang van 1 juni 2012 weer gelden. Hangende het bezwaar tegen dit besluit heeft het college appellant bij besluit van 1 november 2012 gedurende de periode van 1 november 2012 tot 1 juni 2013 ontheven van de verplichting om naar vermogen naar algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken, om als werkzoekende ingeschreven te staan, om mee te werken aan voorzieningen die helpen een baan te vinden en om een tegenprestatie voor twintig uur per week te leveren. Het college heeft op grond van de artikelen 6:18 (oud) en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar van appellant tegen het besluit van
5 september 2012 mede gericht geacht tegen het besluit van 1 november 2012.
1.3.
Bij besluit van 7 december 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat op grond van omstandigheden van sociale aard besloten is tot een tijdelijke ontheffing van zeven maanden en dat er geen aanleiding bestaat om appellant voor langere duur te ontheffen van de in het besluit van
1 november 2013 genoemde verplichtingen.
1.4.
Op 4 februari 2014 heeft appellant het college verzocht hem op medische gronden voor onbepaalde tijd vrij te stellen van de arbeidsverplichtingen. Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het college appellant gedurende de periode van 13 maart 2014 tot 13 maart 2015 ontheven van de verplichting om naar vermogen naar algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken, om als werkzoekende ingeschreven te staan en om mee te werken aan voorzieningen gericht op het vinden van een baan.
1.5.
Bij besluit van 13 juni 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 maart 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat omstandigheden van sociale aard aanleiding geven tot een ontheffing van een jaar en dat er geen aanleiding bestaat om appellant voor langere duur te ontheffen.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling en het verrichten van een tegenprestatie opgenomen. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van 12 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0490 en van 24 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2281), is bijstandsverlening erop gericht degenen die daartoe in staat zijn te stimuleren om betaald werk te vinden en voor degenen die dat nog niet kunnen, wordt gezocht naar mogelijkheden om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten of om een tegenprestatie te verrichten. Mede gelet op de in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde opdracht aan het college tot afstemming van de aan de bijstand verbonden verplichtingen zal bij heronderzoeken dan ook periodiek bezien moeten worden of, en zo ja in hoeverre, er aanleiding is om tot arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen en de verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie (opnieuw) aan de bijstand te verbinden of om voor een bepaalde periode verleende ontheffingen van deze verplichtingen voort te zetten, in te trekken of te wijzigen. Een besluit om deze verplichtingen voorgoed niet aan een betrokkene op te leggen of om zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen van verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, zou haaks staan op de uitgangspunten en doelstellingen van de WWB.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208), zijn in de wet en wetsgeschiedenis (Kamerstukken II,
2002-2003, 28 870, nr. 3, pp. 5-8 en 38-41) geen aanknopingspunten te vinden voor een bepaling van een minimale of maximale periode van ontheffing van deze verplichtingen. Wel kan daar worden gevonden dat het college zich bij de op te leggen verplichtingen moet richten op de mogelijkheden die de betrokkene nog wel heeft en dat periodiek bezien moet worden of de situatie van de betrokkene is gewijzigd. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat het college beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt bij de bepaling van de termijn van een tijdelijke ontheffing van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB genoemde verplichtingen wegens dringende redenen.
4.4.
In geding is het antwoord op de vraag of het college op goede gronden besloten heeft appellant op grond van omstandigheden van sociale aard te ontheffen voor zeven maanden onderscheidenlijk een jaar. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van medische omstandigheden voor de duur van vijf jaar ontheven had moeten worden van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB.
4.5.
Het college voert het beleid dat een ontheffing van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, van de WWB voor maximaal twee jaar wordt verleend en dat een korte tijdelijke ontheffing wordt verleend als de situatie van de werkzoekende die aanleiding geeft tot de ontheffing ook van tijdelijke aard is.
4.6.
In de omstandigheden van appellant heeft het college aanleiding gezien hem voor de duur van zeven maanden, onderscheidenlijk een jaar te ontheffen van de verplichtingen. Het college heeft daarmee gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. Daarbij is van belang dat, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting nader heeft toegelicht, de duur van de ontheffing in dit geval is gerelateerd niet aan de medische, maar aan de sociale problemen van appellant en de hierop afgestemde trajecten bij Stichting Mee en ASVZ. Het college acht het terecht van belang om na afloop van de ontheffing te bezien of er vooruitgang is geboekt in de aanpak van deze laatste problemen. Het college levert immers ook maatwerk door de duur van de ontheffing af te stemmen op de sociale problemen van appellant. Dat het college in verband daarmee in redelijkheid kon uitgaan van een ontheffing voor de duur van respectievelijk zeven maanden en een jaar, wordt niet betwist. De grond dat de (duur van de) ontheffingen gerelateerd hadden moeten worden aan de medische problemen van appellant, slaagt niet. Het college heeft immers, gelet op wat onder 4.3 is overwogen ten aanzien van zijn beslisruimte op dit punt, in dit geval mogen kiezen prioriteit te geven aan trajecten in verband met de sociale problemen van appellant. Met die door het college gekozen grond voor de ontheffing was de daarvoor vastgestelde duur gegeven. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om alsnog een ontheffing voor de duur van vijf jaar te verlenen.
4.8.
De eerst ter zitting naar voren gebrachte grond dat appellant ook ontheven had moeten worden van de re-integratieverplichting en de verplichting om een tegenprestatie te leveren, slaagt niet, reeds omdat appellant deze grond niet nader heeft onderbouwd.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra