Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 maart 2015, 14/6060 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant was sinds 1 maart 2008 werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Per 1 mei 2010 was hij geplaatst bij het stadsdeel [stadsdeel] in de functie van [naam functie] bij het team [team] .
1.2.
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college) appellant met toepassing van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) vanwege een duurzaam en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding met ingang van 15 juli 2012 eervol ontslag verleend.
1.3.
Appellant heeft op 16 juli 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 15 juli 2012 blijvend geheel geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt zodat dit besluit in rechte vast is komen te staan.
1.4.
Op 11 april 2014 heeft appellant opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 15 april 2014 heeft het Uwv meegedeeld dat op 28 augustus 2012 al een beslissing over het recht op WW-uitkering is genomen en dat deze beslissing gehandhaafd blijft, omdat niet gebleken is dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn waardoor deze beslissing moet worden herzien.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 april 2014. Daarbij heeft hij gewezen op de bij de Raad aanhangige procedure over zijn ontslag bij de gemeente Amsterdam. Bij beslissing van 7 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar voren heeft gebracht.
3.
In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat de Raad op 30 juni 2015 uitspraak heeft gedaan in de ontslagzaak (ECLI:NL:CRVB:2015:2151). Appellant stelt zich op het standpunt dat gezien deze uitspraak er nu wel degelijk sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Volgens appellant is door deze uitspraak het ontslag, en ook het onderdeel dat ziet op de verwijtbaarheid van het ontslag, ongedaan gemaakt. Het Uwv heeft niet in redelijkheid kunnen besluiten om niet terug te komen van de weigering om appellant een WW-uitkering toe te kennen dan wel heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In de uitspraak van 30 juni 2015 in de ontslagzaak heeft de Raad geoordeeld dat er ten tijde van het ontslag sprake was van een duurzaam en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding die ontslag op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA rechtvaardigde.
5.2.
Over de aanspraak van appellant op een ontslaguitkering van de gemeente Amsterdam heeft de Raad in die uitspraak als volgt overwogen:
“4.7. In de NRGA is ten aanzien van de garantie op een uitkering, berekend op basis van de WW, geen andere regeling getroffen dan waarin de onder 4.4 weergegeven rechtspraak voorziet. Dit betekent dat in lijn met die rechtspraak moet worden aangenomen dat het beginsel van een behoorlijke belangenafweging in een geval als dit in het algemeen meebrengt dat een op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA wegens verstoorde verhoudingen verleend ontslag – een neutrale ontslaggrond – in het algemeen vergezeld moet gaan van toekenning van een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering die ten minste gelijk is aan de op basis van de WW berekende uitkering, alsof er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. Dat appellant niet is opgekomen tegen de weigering van het Uwv om hem een WW-uitkering toe te kennen vormt geen aanleiding hierover anders te oordelen. Het college heeft in strijd met het voorgaande het aan appellant verleende ontslag niet vergezeld laten gaan van toekenning van een dergelijke aanspraak (garantie).”
5.3.
In die uitspraak heeft de Raad op grond van dit oordeel het besluit van 3 juli 2012 herroepen voor zover het college aan appellant geen aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering ter hoogte van de uitkering berekend op basis van de WW heeft toegekend en heeft aan appellant een aanspraak (garantie) toegekend op een ontslaguitkering ter hoogte van de uitkering op basis van de WW.
5.4.
Ter zitting in deze procedure heeft appellant verklaard dat de gemeente Amsterdam hem in september 2015 een bedrag heeft uitbetaald ter uitvoering van de door de Raad in de uitspraak van 30 juni 2015 toegekende aanspraak. Appellant betwijfelt of dit bedrag juist is berekend en hoog genoeg is. De gemachtigde van appellant heeft verklaard dat, indien toekenning van een WW-uitkering niet meer mogelijk is, hij verzoekt het Uwv op te dragen een berekening te maken van de WW-uitkering indien het Uwv deze zou hebben toegekend. Met deze berekening kan appellant eventueel een hogere ontslaguitkering van de gemeente Amsterdam vorderen.
5.5.
De hiervoor genoemde omstandigheden roepen de vraag op of appellant procesbelang heeft bij beoordeling van het hoger beroep.
5.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter in het kader van de Awb alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen indien nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. De betrokkene zal belang hebben bij de beoordeling van zijn hoger beroep indien het resultaat dat hiermee wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor hem feitelijke betekenis kan hebben. Ook zal procesbelang worden aangenomen indien de betrokkene stelt dat het bestreden besluit een rechtstreeks feitelijk gevolg heeft waarvan hij in een andere rechtsverhouding nadeel zal ondervinden en de in de voorliggende zaak te nemen beslissing voor het al dan niet intreden van dat gevolg beslissend is (uitspraak van 9 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:53).
5.7.
In de uitspraak van de Raad van 30 juni 2015 is aan appellant een onvoorwaardelijke aanspraak (garantie) toegekend op een ontslaguitkering ter hoogte van de uitkering op basis van de WW, die ten minste gelijk is aan de op basis van de WW berekende uitkering, alsof er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. De ontslaguitkering van de gemeente Amsterdam dient op grond van artikel 34 van de WW als inkomen wegens loonderving geheel op de WW-uitkering in mindering te worden gebracht, die hierdoor niet tot uitbetaling komt. Appellant kan daarom geen recht op (uitbetaling van) een WW-uitkering verkrijgen. In zoverre kan hij met het hoger beroep geen resultaat bereiken dat voor hem feitelijke betekenis heeft.
5.8.
Het bestreden besluit – dat ertoe strekt dat de weigering van de WW-uitkering door het Uwv is gehandhaafd – heeft ook geen feitelijke gevolgen voor de rechtsverhouding tussen appellant en de gemeente Amsterdam. Appellant heeft immers recht op een ontslaguitkering van de gemeente alsof er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Een beoordeling door de Raad van het bestreden besluit brengt daarin geen wijziging.
5.9.
De hoogte en duur van de ontslaguitkering dienen door het college te worden berekend en in een besluit te worden vastgelegd, waartegen appellant bezwaar kan maken en beroep instellen bij de ambtenarenrechter. Een berekening door het Uwv is voor dat besluit niet bindend. Hieraan kan appellant daarom evenmin een belang ontlenen bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Daarbij komt dat het geven van een opdracht aan het Uwv tot het maken van deze berekening niet tot de uitspraakmogelijkheden van de bestuursrechter behoort.
5.10.
Wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.9 leidt tot de conclusie dat appellant geen procesbelang heeft bij beoordeling van zijn hoger beroep. Het hoger beroep dient daarom niet-ontvankelijk verklaard te worden.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.