Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 september 2014, 13/7668 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante heeft van 4 september 2012 tot 4 april 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 24 juni 2013 heeft het Uwv informatie ontvangen, waaruit bleek dat appellante van week 44 van 2012 tot en met week 18 van 2013 in het kader van een stage werkzaam is geweest bij [naam bedrijf] te Amsterdam, tegen een vergoeding van € 500,- per maand. Omdat appellante deze werkzaamheden niet had doorgegeven aan het Uwv heeft het Uwv haar WW-uitkering bij besluit van 13 augustus 2013 ingetrokken met ingang van 29 oktober 2012 en het bedrag dat in de periode van 29 augustus 2012 tot en met
7 april 2013 aan appellante was uitbetaald, € 4.439,43, als onverschuldigd betaald van haar teruggevorderd.
1.2.
Bij een tweede besluit van 13 augustus 2013 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 4.439,43. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het Uwv heeft dat bezwaar bij beslissing op bezwaar van 30 oktober 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 13 augustus 2013 herroepen, de boete bepaald op € 2.710,-, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat appellante haar inlichtingenplicht heeft overtreden door geen melding te doen van haar werkzaamheden en dat het Uwv gehouden was haar een boete op te leggen. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv bij de bepaling van de hoogte van de boete ten onrechte was voorbijgegaan aan het overgangsrecht van artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping), en dat dat overgangsrecht deels strijdig is met artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de boete bepaald op € 2.710,-.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak omdat de rechtbank artikel XXV van de Wet aanscherping naar haar mening ten onrechte niet geheel buiten toepassing heeft gelaten. Daarnaast heeft zij betoogd dat een boete van € 2.710,- onevenredig is.
3.2.
Het Uwv heeft met het besluit van 5 maart 2014 (bestreden besluit 2) opnieuw beslist over de boete en deze nader bepaald op € 1.500,-.
3.3.
Appellante acht ook een boete van € 1.500,- onevenredig en kan zich daarom niet verenigen met bestreden besluit 2. Appellante heeft naar voren gebracht dat het boetebeleid van het Uwv onredelijk, onbillijk en in strijd met het gelijkheidsbeginsel is, omdat personen als zij, die in staat zijn de boete binnen een jaar te betalen, de volledige boete moeten voldoen, terwijl personen die dat niet kunnen, een boete van slechts € 10,- behoeven te betalen.
3.4.
Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv de boete nog verder heeft verlaagd slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.2.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
De beroepsgrond dat artikel XXV van de Wet aanscherping geheel buiten toepassing moet worden gelaten slaagt niet. Nu – anders dan appellante van mening is – de overtreding van de inlichtingenverplichting zowel in 2012 als in 2013 heeft plaatsgevonden, heeft het Uwv in bestreden besluit 2 terecht de boete over de periode vanaf 1 januari 2013 gebaseerd op de sindsdien geldende regeling. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van
24 november 2014, overweging 5.7 tot en met 5.9 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754).
4.4.
Het in 3.3 weergegeven betoog van appellante over het beleid van het Uwv ten aanzien van de vaststelling van boetes berust op een onjuiste opvatting over dat beleid. Naar het Uwv ter zitting uiteen heeft gezet wordt bij personen die onvoldoende aflossingscapaciteit hebben om de uit het beleid voortvloeiende boete in een jaar af te lossen, deze slechts op € 10,- vastgesteld indien iedere aflossingscapaciteit ontbreekt. In alle andere gevallen wordt, anders dan appellante heeft aangenomen, de boete vastgesteld op het bedrag dat de betrokkene in een jaar kan aflossen. Bij het berekenen daarvan houdt het Uwv rekening met preferente schulden.
4.5.
Appellante acht ook dit beleid onredelijk. Appellante heeft niet betwist dat zij de boete heeft kunnen voldoen. Zij staat echter een in haar ogen rechtvaardiger berekeningswijze voor, waarbij de boete wordt vastgesteld op basis van de aflossingscapaciteit in een jaar, waarbij de inkomsten boven 90% van de bijstandsnorm uitgangspunt zijn en geen rekening wordt gehouden met schulden. In het geval van appellante zou dat tot een veel lagere boete hebben geleid.
4.6.
Dit betoog wordt niet gevolgd. Appellante heeft gesteld dat zij de boete heeft betaald uit gelden die zij eerder van haar oma had gekregen. Daarbij was het niet de bedoeling dat het geld werd aangewend voor de betaling van de boete. Niettemin heeft zij aldus haar aanwezig vermogen aangewend om de boete te voldoen. Dit is in overeenstemming met het uitgangspunt in de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:9) dat eventueel aanwezig vermogen wordt aangewend voor het betalen van de boete. De door appellante voorgestelde berekeningswijze gaat hieraan ten onrechte voorbij. Dat vermogen brengt mee dat de boete passend en geboden is.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
verklaart het beroep tegen het besluit van 5 maart 2014 ongegrond;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
- -
bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 166,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van de Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) J.W.L. van de Loo