Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Namens werkgeefster is verschenen
mr. Van Vught. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Als door betrokkene meegebrachte deskundige is gehoord dr. M.F. Poulie, GZ-psycholoog.
OVERWEGINGEN
1.1.
Betrokkene was werkzaam als directeur van een [school]. Op [datum 1] is hij aangehouden door de politie omdat hij was aangetroffen in de woning van een lerares van de [school]. Betrokkene heeft zich onder meer schuldig gemaakt aan het heimelijk kopiëren van sleutels van de woning van de lerares, het op [datum 2] en [datum 1] binnengaan van die woning bij haar afwezigheid en het kopiëren van privéfoto’s vanaf haar computer. Betrokkene is hiervoor veroordeeld door de strafrechter.
1.2.
Bij beschikking van 23 september 2011 heeft de kantonrechter, op verzoek van werkgeefster, de arbeidsovereenkomst met betrokkene ontbonden met ingang van
1 oktober 2011 wegens gewichtige redenen, bestaande in een verandering van omstandigheden.
1.3.
Betrokkene heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft het Uwv beslist dat betrokkene met ingang van 1 december 2011 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze blijvend geheel wordt geweigerd omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden.
1.4.
Bij besluit van 25 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 oktober 2011 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en betrokkene ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Het Uwv heeft betrokkene niet gevolgd in zijn standpunt dat van een dringende reden of verwijtbaarheid geen sprake is, omdat aan zijn gedrag een psychiatrische stoornis ten grondslag ligt. Daarbij is verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de gedragingen van betrokkene een objectieve dringende reden vormen, dat ook subjectief bezien sprake is geweest van een dringende reden en dat betrokkene ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Met betrekking tot de vraag of het niet nakomen door betrokkene van de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, hem niet in overwegende mate kan worden verweten heeft de rechtbank vastgesteld dat uit de rapporten van de behandelend psycholoog Poulie, psychiater Mutsaers en
GZ-psycholoog Van Heteren volgt dat de gedragingen, die tot het ontslag van betrokkene hebben geleid, hem niet volledig toegerekend kunnen worden. De rechtbank heeft in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv onvoldoende reden gezien om te twijfelen aan de conclusies van deze deskundigen. Zij heeft daarom aan deze conclusies meer waarde gehecht dan aan de betwisting hiervan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat de werkloosheid betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.1.
Het hoger beroep van werkgeefster en van het Uwv is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de werkloosheid betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten. Werkgeefster is van mening dat betrokkene volledig verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedragingen. Het Uwv heeft benadrukt dat de rapporten van Mutsaers en Van Heteren zijn uitgebracht in het kader van de strafzaak tegen betrokkene en dat Poulie de behandelend psycholoog van betrokkene is. De conclusies uit hun rapporten lopen uiteen van licht verminderd toerekeningsvatbaar tot verminderde verwijtbaarheid. Het is het Uwv niet duidelijk hoe de rechtbank tot haar oordeel heeft kunnen komen en welke maatstaf daarbij is aangelegd. Het Uwv heeft daarom zijn standpunt gehandhaafd dat niet gezegd kan worden dat de ingetreden werkloosheid niet in overwegende mate aan betrokkene kan worden verweten.
3.2.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangevallen uitspraak op goede gronden berust.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Partijen worden alleen nog verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of betrokkene het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.3.
De Raad heeft het noodzakelijk geacht zich voor de beantwoording van deze vraag te laten voorlichten door een medisch deskundige en prof. dr. Koerselman verzocht kennis te nemen van de dossiers, betrokkene te onderzoeken, voor zover nodig nadere inlichtingen in te winnen bij behandelend artsen en de behandelend GZ-psycholoog en om aan de hand van zijn bevindingen een aantal vragen, waarover partijen in een conceptvraagstelling zijn geconsulteerd, te beantwoorden.
4.4.
In zijn rapport heeft de deskundige na uitgebreid onderzoek geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van een fetisjismestoornis en een travestiestoornis, dat dezelfde aandoeningen in [datum 1] bestonden en dat de handelingen in [datum 1], die gericht waren op het verkrijgen van privéfoto’s van een vrouwelijke collega, inderdaad werden beïnvloed door deze ziektes. Volgens de deskundige betekent dit echter niet dat betrokkene niet zou hebben kunnen inzien dat hij bij het plegen van die handelingen ethische en wettelijke grenzen overschreed, en dat dit consequenties zou kunnen hebben voor zijn positie als hoofd van een [school]. Ook het feit dat er sprake was van stressvolle omstandigheden in zijn toenmalige bestaan was niet voldoende om hem in overwegende mate buiten staat te achten ofwel van de grensoverschrijdende uitvoering van zijn aandrang, af te zien, ofwel daarvoor hulp te zoeken. Volgens de deskundige had een dergelijk inzicht ondanks de parafiele aandrang, al kunnen worden waargenomen bij iemand met een gemiddelde intelligentie, terwijl het intelligentieniveau van betrokkene ruim bovengemiddeld is. De deskundige heeft geconcludeerd dat betrokkene in staat moet zijn geweest tot het inzicht dat zich bij zijn handelingen die gericht waren op bevrediging van zijn parafilie behoeftes, een essentiële grens werd overschreden. Als betrokkene al niet in staat zou zijn geweest op die schreden terug te keren, dan moet het hem minstens mogelijk zijn geweest daarvoor hulp te zoeken. Juist het feit dat hij (naar moet worden aangenomen) voor het eerst met een zodanige escalatie van zijn eigen op bevrediging gerichte gedrag werd geconfronteerd, had daartoe aanleiding moeten en kunnen zijn.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:899) geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het door prof. dr. Koerselman uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent.
4.6.
Uit het rapport van de deskundige blijkt dat betrokkene, ondanks de bij hem geconstateerde aandoeningen, in staat moet zijn geweest zijn handelingen in [datum 1] te stoppen of in ieder geval daarvoor hulp te zoeken en dat juist het feit dat (naar moet worden aangenomen) hij voor het eerst met zo’n escalatie van zijn gedrag werd geconfronteerd, hem daartoe aanleiding had moeten en kunnen geven. Hieruit volgt dat niet kan worden gezegd dat betrokkene het niet nakomen van de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.7.
Betrokkene heeft in een persoonlijke reactie op het deskundigenrapport aangevoerd dat de deskundige de combinatie van de wel vastgestelde drangstoornis en de persoonlijkheidskenmerken van betrokkene, alsmede de beïnvloeding daarvan op elkaar, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Het doet hem pijn te ervaren dat er zo makkelijk wordt gezegd dat hij hulp had moeten inroepen en zichzelf had moeten stoppen. De deskundige heeft betrokkene echter uitvoerig onderzocht en tevens kennis genomen van de zich onder de gedingstukken bevindende rapporten en wat de behandelend psycholoog Poulie ter zitting bij de rechtbank en de Raad over betrokkene heeft verklaard. Daarom geeft de reactie van betrokkene op het rapport van de deskundige de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.8.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de hoger beroepen van het Uwv en werkgeefster slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werkgeefster. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 1.240,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, totaal € 2.232,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep van betrokkene ongegrond;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van werkgeefster in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.232,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk