Mr. E.H.J. van Gerven, advocaat, heeft zich bij brief van 13 februari 2015 als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar [echtgenoot X.], mr. Van Gerven en mr. M. Peeters.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, mr. H. van Loo en mr. V.P.A. Dassen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is onder meer bekend met het syndroom van Marfan en een dwarslaesie na een aortaruptuur. Zij ontvangt sinds 2007 een persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2.
De Raad heeft op 25 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446) uitspraak gedaan in een ander geschil tussen appellante en het college waarin is geoordeeld - kort samengevat - dat het college voor besluiten tot verlening van een pgb voor huishoudelijke hulp genomen voor de datum van inwerkingtreding van artikel 21a van de Wmo op 1 september 2012 en waarbij de huishoudelijke verzorging is verleend door een persoon tijdens die verlening niet werkzaam voor een zorginstelling, moet uitgaan van een pgb-tarief van € 15,50 per uur.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 1 oktober 2012 het uurtarief voor het pgb voor hulp bij het huishouden voor de periode van 1 september 2012 tot en met 30 april 2015 vastgesteld op € 15,50. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het college heeft daartoe overwogen dat het pgb-uurtarief van € 12,54 zoals vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Roermond juli 2012 (Besluit Wmo 2012) zodanig is dat in het algemeen zorg kan worden ingekocht vergelijkbaar met dezelfde kwaliteit als de zorg die in natura wordt geleverd. In de individuele situatie van appellante heeft het college aanleiding gezien in positieve zin af te wijken van dit standaardtarief en haar een pgb-uurtarief toe te kennen van € 15,50. Volgens het college bestaat geen zodanige uitzonderingssituatie dat het pgb-uurtarief voor appellante nog verder zou moeten worden verhoogd.
1.5.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank bestaat geen grond om de tariefbepaling van het college voor onjuist te houden. Verweerder is bij de tariefbepaling in positieve zin afgeweken van de geldende tarieven. De rechtbank overweegt verder dat de inwerkingtreding van artikel 21a van de Wmo per 1 september 2012 op zichzelf niet maakt dat verweerder reeds per deze datum nieuwe tarieven had moeten vaststellen in plaats van per 1 januari 2013. Verweerder kon daarom over de periode van 1 september 2012 tot 1 januari 2013 teruggrijpen op het Besluit Wmo 2012.
3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het college in strijd met artikel 21a van de Wmo eerst per 1 januari 2013 een nieuw pgb-uurtarief heeft vastgesteld met het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Roermond 2013 (Besluit Wmo 2013). Appellante heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte onderscheid maakt in gemiddelde tarieven voor werknemers bij zorginstellingen en uur-tarieven voor particulieren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Sinds 1 september 2012 luidt de tekst van artikel 21a van de Wmo, voor zover van belang, als volgt:
“1. De gemeenteraad stelt basistarieven vast voor het verlenen van huishoudelijke verzorging;
2. De basis worden vastgesteld:
a. op basis van reële kostprijzen van de onderscheidenlijke vormen van huishoudelijke verzorging;
en
b. uitgaande van inzet van personeel door de aanbieder tegen arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden benodigd voor het leveren van huishoudelijke verzorging.
3. Het college van burgemeester en wethouders neemt bij het aangaan van overeenkomsten met derden over het verlenen van huishoudelijke verzorging de door de gemeenteraad vastgestelde basistarieven in acht.
(…)”
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2415) beoogt artikel 21a van de Wmo te bewerkstelligen dat bij de aanbesteding wordt uitgegaan van basistarieven. Dit om te voorkomen dat binnen de thuiszorginstellingen bezuinigingen op het personeel plaatsvinden en om te waarborgen dat kwalitatief goede zorg wordt verleend. De Raad ziet in de tekst van artikel 21a van de Wmo noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat het college gehouden zou zijn tot het vaststellen van basistarieven voor het verlenen van huishoudelijke verzorging door personen die niet werkzaam zijn voor een zorginstelling. De hoger beroepsgrond dat het college, op grond van artikel 21a van de Wmo, gehouden zou zijn om per 1 september 2012 een uurtarief vast te stellen voor deze personen faalt daarom.
4.3.
De tekst van artikel 21a van de Wmo en de totstandkomingsgeschiedenis hiervan biedt evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat het uurtarief voor het persoonsgebonden budget voor hulp bij huishouden door instellingen en het uurtarief voor het persoonsgebonden budget voor hulp bij huishouden door particulieren hetzelfde moet zijn. Het hanteren van verschillende tarieven is daarom niet in strijd met artikel 21a van de Wmo.
4.4.
De Raad volgt appellante ten slotte niet in haar betoog dat de basistarieven niet voldoen aan artikel 6 van de Wmo. De Raad wijst op zijn uitspraak van 17 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK5008). Artikel 6 van de Wmo behelst alleen de verantwoordelijkheid van het college om een zodanig pgb aan te bieden dat de budgethouder in staat wordt gesteld om met zorg in natura, ook in kwalitatieve zin, vergelijkbare zorg bij derden in te kopen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij met het reeds verhoogde uurtarief van € 15,50, geen kwalitatief goed - met zorg in natura vergelijkbare - zorg kan inkopen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) M.A.E. Adamsson