14/4618 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 juli 2014, 13/4233 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 mei 2017
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken ingediend, waarop appellant heeft gereageerd. In reactie daarop heeft het Uwv een nader stuk ingebracht.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater, G.W. de Graaff, heeft op
4 oktober 2016 rapport uitgebracht.
Partijen − het Uwv onder overlegging van nadere stukken − hebben op dit rapport gereageerd.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige op 13 januari 2017 gereageerd op de reacties van partijen. Daarop hebben partijen een reactie ingebracht.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker automatisering toen hij op 10 februari 2010 uitviel wegens een chronisch pijnsyndroom. Na een verlengde wachttijd heeft het Uwv op grond van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van
5 april 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 6 februari 2013 geen recht is ontstaan op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschiktheid was.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 29 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant primair aangevoerd dat van een werkgever niet valt te vergen hem in dienst te nemen vanwege zijn incontinentie. Subsidiair is aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft zich op 29 augustus 2014 bij het Uwv wederom ziek gemeld en uit het in het kader van de Ziektewet verrichte onderzoek blijkt dat sprake is van een conversiestoornis met overwegend motorische uitvalverschijnselen waardoor er een incontinentie bestaat voor urine en ontlasting. Verzekeringsarts bezwaar en beroep P.M. van der Gugten die in die procedure rapport heeft uitgebracht is van oordeel dat appellant per 29 augustus 2014 niet arbeidsgeschikt was voor minstens één van de aan de onderhavige schatting ten grondslag gelegde functies. Deze stoornis, en de daaruit voortvloeiende beperkingen, was op de datum in geding ook al aanwezig, aldus appellant. Dit betekent dat het standpunt van het Uwv dat appellant in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen niet kan worden gevolgd.
3.2.
Het Uwv heeft hiertegen ingebracht rapporten van verzekeringsarts bezwaar en beroep R.M. Hulst waarin ten aanzien van de conversiestoornis blijk wordt gegeven van een andere opvatting. Volgens deze arts is de gestelde conversiestoornis niet aan te merken als een psychiatrische stoornis. Het geheel aan klachten moet worden gezien als een vorm van gedrag en leidt niet tot arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Geconstateerd wordt dat niet alleen tussen partijen, maar ook tussen de verzekeringsartsen bezwaar en beroep Van der Gugten en Hulst, een duidelijk verschil van opvatting bestaat of de conversiestoornis van appellant is aan te merken als een psychiatrische stoornis waaruit beperkingen kunnen voortvloeien. Er is hierin aanleiding gevonden een onafhankelijk psychiatrisch deskundige te benoemen.
4.2.
In zijn rapport van 4 oktober 2016 komt deskundige De Graaff tot de conclusie dat appellant bij onderzoek en tevens op de datum in geding 6 februari 2013, lijdende was aan een conversiestoornis met motorische symptomen en uitvalsverschijnselen. De vraag of hij zich kan verenigen met de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 maart 2013 vastgelegde beperkingen, heeft de deskundige ontkennend beantwoord. Er is sprake van volledige incontinentie voor urine en ontlasting, waarvoor appellant afhankelijk was van incontinentieluiers. De beperking is ernstig en passend in het kader van een conversiestoornis. Appellant is dan ook beperkt op het aspect samenwerken. De deskundige acht appellant daarnaast ook beperkt op de aspecten vervoer en doelmatig handelen. Ook op een aantal fysieke aspecten lijken aanvullende beperkingen volgens de deskundige ook plausibel.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de FML aangepast, in zoverre dat wegens de incontinentie meestal geen direct contact met collega’s mag worden vereist. Op de overige door de deskundige genoemde aspecten wordt geen aanvullende beperking aangenomen, mede omdat er fysiek geen stoornissen kunnen worden geobjectiveerd. Arbeidskundig onderzoek heeft tot de conclusie geleid dat er voldoende functies resteren waarvoor appellant geschikt wordt geacht.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van 4 oktober 2016 en de nadere reactie van 13 januari 2017 op het in 4.3 weergegeven standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de conclusies van de ingeschakelde deskundige op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek berusten en overtuigend, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de omtrent appellant beschikbare medische informatie, zijn gemotiveerd. De deskundige heeft na kennisname van de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zijn rapport, zijn conclusies stellig en gemotiveerd gehandhaafd. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep staande gehouden eigen opvatting biedt in het licht van evenvermeld uitgangspunt een onvoldoende grondslag om voorbij te gaan aan de bevindingen en de conclusies van de deskundige. Van belang daarbij is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naast het staande houden van de eigen opvatting, geen specifieke bezwaren naar voren heeft gebracht die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de conclusies van de deskundige.
4.5.1.
In de gewijzigde FML is uitsluitend een beperking op het aspect direct contact met collega’s aangenomen. Daargelaten dat uit het deskundigenrapport volgt dat er op meerdere aspecten aanvullende beperkingen zijn aangewezen, wordt er aanleiding gezien om in te gaan op het beroep van appellant op artikel 9, aanhef en onder e van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.5.2.
In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2007:BA1633) ligt besloten dat de in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten bedoelde kenmerken op grond waarvan van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen betrekking hebben op andere aspecten dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht. Deze bepaling beoogt te waarborgen dat er sprake is van een reële schatting, in die zin dat de kans dat betrokkene de voorgehouden functies ook daadwerkelijk kan bemachtigen niet louter theoretisch mag zijn (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:1998:AA8687 en ECLI:NL:CRVB:2015:3892).
4.5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig incontinent is voor zowel ontlasting als urine. De deskundige heeft de situatie van appellant als ernstig beoordeeld en aangemerkt als passend in het kader van de conversiestoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze stoornis ten onrechte niet erkend. Verder blijkt uit de voorhanden zijnde medische informatie, zie bijvoorbeeld het rapport van gezondheidszorgpsycholoog
drs. J.H. Poelstra van 18 februari 2015, dat appellant geen controle ervaart op de aandrang tot ontlasting. Het tijdig kunnen bezoeken van een toilet is niet mogelijk. Daarom is appellant volledig afhankelijk van incontinentiemateriaal. Volgens de deskundige is de kans desondanks groot dat de geur van ontlasting door derden geroken wordt. In dit verband heeft de deskundige opgemerkt dat in verschillende medische rapportages melding is gemaakt van de geur van ontlasting. Nog daargelaten dat appellant in voor hem ontluisterende situaties zal geraken, valt niet uit te sluiten dat collega’s bij hun werkzaamheden hinder ondervinden van de (gevolgen van) incontinentie. Bij de vraag naar de passendheid in medisch opzicht voor appellant van de voorgehouden functies komen deze aspecten van mogelijke hinder voor collega’s en de gevolgen voor het werk niet aan de orde. De beperking op het aspect samenwerken (punt 2.12.4 van de FML) die in verband met de incontinentie is aangenomen doet geen recht aan de aard en ernst van de toestand van appellant. Gelet op de kenmerken van appellant doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5.3 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat het niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit zal evenals de aangevallen uitspraak worden vernietigd met de opdracht dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, ziet de Raad aanleiding om met aanpassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen besluit slechts bij hem beroep kan worden gesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.485,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 augustus 2013;
- draagt het Uwv op opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van
5 april 2013 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen het door het Uwv te nemen besluit op het bezwaar van appellant
tegen het besluit van 5 april 2013 slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.485,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2017.
(getekend) M.D.F. de Moor
KP