2.2.
De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1400, tot het oordeel gekomen dat de brief van appellant van 26 juni 2014 niet gericht is op enig rechtsgevolg. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiseres:
“De verplichting tot terugbetaling van een bedrag van € 41.779,65 was al ontstaan door het terugvorderingsbesluit van 28 mei 2014. Daarnaast kan de brief niet als besluit tot vaststelling van de betalingsplicht als bedoeld in artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht worden gezien, omdat eiseres nog de mogelijkheid wordt geboden om over een betalingsregeling contact op te nemen met het Uwv. Dat verweerder in de brief een bezwaarclausule heeft vermeld, doet hier niet aan af, omdat het vermelden daarvan niet met zich brengt dat daarmee rechtsgevolgen in het leven worden geroepen. Dit betekent dat verweerder het bezwaar tegen de brief van 26 juni 2014 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.”
3. Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft appellant in hoger beroep het volgende aangevoerd:
“Ook tegen de achtergrond van de uitspraak van uw Raad van 16 april 2014 waarnaar in [de aangevallen uitspraak] wordt verwezen, blijven wij van mening dat de invorderingsbrief van 26 juni 2014 dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv heeft na de invoering van de vierde tranche van de Awb weloverwogen besloten de invorderingsbrief de status van een besluit te geven.
Daarom is de bestaande redactie van de brief aangevuld met een bezwaarclausule. Er is hiervoor gekozen omdat door invoering van de vierde tranche, en dan met name door de artikelen 4:85 e.v. van de Awb, er pas een betalingsverplichting ontstaat wanneer er een besluit aan de schuldenaar wordt bekendgemaakt dat in ieder geval het terug te vorderen bedrag en de betalingstermijn vermeldt.
Het terugvorderingsbesluit van 28 mei 2014 bevat weliswaar het terug te vorderen bedrag, maar er wordt geen betalingstermijn genoemd. Met andere woorden, het terugvorderingsbesluit van 28 mei 2014 doet nog niet een betalingsverplichting ontstaan.
De invorderingsbeslissing van 26 juni 2014 is naar onze mening daarom op te vatten als een besluit zoals bedoeld in artikel 4:86 Awb. Deze brief is gericht op rechtsgevolg, namelijk het doen ontstaan van een betalingsverplichting. Ook voor het verdere invorderingstraject is het noodzakelijk dat de schuldenaar in verzuim komt. Dit kan alleen wanneer er sprake is van een opeisbare vordering waarvan de gestelde betalingstermijn is verstreken. Zonder invorderingsbesluit is het voor het Uwv niet mogelijk aan te manen en uiteindelijk in te vorderen bij dwangbevel.
Dat in de betreffende invorderingsbrieven de mogelijkheid wordt geboden om een betalingsregeling af te spreken, maakt dit niet anders. Hoewel de invorderingsbrieven op dit punt aan duidelijkheid te wensen overlaten, is de strekking voldoende duidelijk. Als geen gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid om tot een betalingsregeling te komen, blijft de betalingstermijn van zes weken van toepassing”.
4. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:390, komt de Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
4.1.2.
Met ingang van 1 juli 2009 zijn in Titel 4.4 van de Awb bepalingen opgenomen over bestuursrechtelijke geldschulden.
4.1.3.
In artikel 4:85 van de Awb is het volgende bepaald:
1. Deze titel is van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit:
a. een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan regelt, of
b. een besluit dat vatbaar is voor bezwaar of beroep.
2. Deze titel is niet van toepassing op verplichtingen tot betaling van een geldsom voor het in behandeling nemen van een aanvraag.
3. Deze titel is niet van toepassing op verplichtingen tot betaling die bij uitspraak van de bestuursrechter zijn opgelegd.
4.1.4.
In artikel 4:86 van de Awb is het volgende bepaald:
1. De verplichting tot betaling van een geldsom wordt bij beschikking vastgesteld.
2. De beschikking vermeldt in ieder geval:
a. de te betalen geldsom;
b. de termijn waarbinnen betaling moet plaatsvinden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 26 juni 2014 kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb door betrokkene beroep kon worden ingesteld. Het enkele feit dat in de brief is vermeld dat betrokkene, in geval zij de geldsom niet binnen de termijn van zes weken zou kunnen betalen, contact met het Uwv kan opnemen voor een verruiming van de termijn, maakt dit niet anders, omdat het bieden van deze mogelijkheid de gestelde betalingstermijn als zodanig niet ongedaan maakt.