Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 augustus 2015, 15/389 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft op 6 maart 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Hij heeft daarbij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, lopend van
5 september 2011 tot 5 maart 2012, met [naam B.V.] B.V. ([naam B.V.]) overgelegd en een brief van 13 januari 2012 waarin het einde van zijn dienstverband per
5 maart 2012 wordt bevestigd. Bij besluit van 29 maart 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 6 maart 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, bij gelijkblijvende omstandigheden lopend tot en met 5 juni 2012. Op 17 april 2012 heeft appellant zich ziek gemeld. Zijn WW-uitkering is doorbetaald tot en met 5 juni 2012 en vanaf 6 juni 2012 is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) betaald. Op 20 januari 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Omdat in 2014 bij het Uwv een vermoeden was gerezen dat de overeenkomst tussen appellant en [naam B.V.] een gefingeerd dienstverband betrof, heeft onderzoek plaatsgevonden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een ‘Rapport werknemersfraude LGD’ (frauderapport) van 21 juli 2014. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant niet was aan te merken als verzekerd voor de werknemersverzekeringen omdat hij niet bij [naam B.V.] had gewerkt. Volgens het frauderapport was sprake van een gefingeerd dienstverband.
1.3.
Het Uwv heeft, voor zover in deze procedure van belang, op basis van het frauderapport een drietal besluiten genomen.
1.3.1.
Bij besluit van 7 augustus 2014 (primair besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 6 maart 2012 ingetrokken en de WW-uitkering over de periode van 5 maart 2012 tot en met 10 juni 2012 ten bedrage van € 9.284,22 van appellant teruggevorderd.
1.3.2.
Bij besluit van 7 augustus 2014 (primair besluit 2) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 6 juni 2012 ingetrokken en de ten onrechte ontvangen ZW-uitkering over de periode van 6 juni 2012 tot en met 16 maart 2014 ten bedrage van € 63.133,56 van appellant teruggevorderd.
1.3.3.
Bij besluit van 14 augustus 2014 (primair besluit 3) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 april 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat vóór 17 april 2012 geen sprake is geweest van een verzekerd dienstverband of recht op een WW-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 12 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellant tegen de in 1.3 genoemde primaire besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat het rapport werknemersfraude een voldoende basis vormde om aan te nemen dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [naam B.V.].
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zowel de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv als de door het Uwv op basis van dit onderzoek getrokken conclusies betwist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of tussen appellant en [naam B.V.], zoals door hem gesteld, sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van 5 september 2011 tot 5 maart 2012, op grond waarvan appellant verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
4.3.
Voorop staat dat het bij besluiten tot intrekking van een reeds verstrekte uitkering en terugvordering daarvan met terugwerkende kracht aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in deze zaak, voor zover het gaat om de intrekking en terugvordering van de aan appellant verstrekte WW- en ZW-uitkeringen, aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat in de relevante periode geen sprake is geweest van een dienstbetrekking van appellant met [naam B.V.]. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, ligt het vervolgens op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.4.
Het Uwv heeft de conclusie dat tussen appellant en [naam B.V.] geen sprake is geweest van een dienstbetrekking gebaseerd op het frauderapport. In dit rapport is de conclusie dat niet aannemelijk is dat appellant werkzaam is geweest bij [naam B.V.] als volgt gemotiveerd:
- -
aangiften loonheffingen met betrekking tot appellant werden met terugwerkende kracht ingediend en op een later tijdstip, na toekenning van de WW-uitkering, weer ingetrokken met een nihilaangifte;
- -
op de naam en het adres van [naam B.V.] was geen G-rekeningnummer terug te vinden;
- -
er was sprake van een groot aantal overschrijvingen bij de loonaangiften door verschillende personen;
- -
over de maanden januari, februari en maart 2012 zijn geen aangiftes loonheffingen verantwoord;
- -
het bedrijfsadres van [naam B.V.] aan de [bedrijfsadres] bleek een vervallen woning te zijn;
- -
[naam B.V.] heeft over het tweede tot en met het vierde kwartaal 2011 geen omzet verantwoord, noch over het gehele jaar 2012, maar er was over 2012 wel een naheffing omzetbelasting van € 15.300,-;
- -
appellant stond bij de Kamer van Koophandel van 1 januari 2011 tot 1 februari 2012 ingeschreven als enig aandeelhouder van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] en van
23 oktober 2007 tot en met 28 februari 2011 als directeur van [naam Holding B.V.] Holding B.V.;
- -
volgens de loonstroken is het netto maandsalaris van € 2.544,21 elke maand per kas betaald;
- -
er was sprake van een kort dienstverband van zes maanden met een extreem hoog SV-loon van € 3.867,83 per maand;
- -
een dienstverband met [naam B.V.] staat niet meer geregistreerd;
- -
andere personen hadden bij [naam B.V.] ook een kort dienstverband met een extreem hoog loon;
- -
de directeur/grootaandeelhouder van [naam B.V.], [naam directeur/grootaandeelhouder], was eerder betrokken bij twee ondernemingen van waaruit met gefingeerde dienstverbanden uitkeringen zijn toegekend en verstrekt;
- -
appellant heeft tijdens het verhoor op 27 mei 2014 verklaard dat hij iets van muurisolatie en het plaatsen van gipsplaten zou hebben gedaan en ruiten zou hebben gezet, maar niet meer te weten waar deze werkzaamheden plaatsvonden;
- -
vijf van de 26 personen die samen met appellant een WW-aanvraag hebben ingediend vanuit een dienstverband met [naam B.V.] hebben verklaard dat zij eigenlijk niet bij dit bedrijf hebben gewerkt.
4.5.
De hiervoor genoemde gegevens betreffen voornamelijk de algemene bedrijfsvoering en situatie bij [naam B.V.]. Hoewel deze vragen oproepen, volgt daaruit niet zonder meer dat appellant in de hier van belang zijnde periode geen dienstverband had met [naam B.V.]. Het niet verantwoorden van enige omzet over 2011 en het hoge loon van appellant bieden daarentegen voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat geen sprake is geweest van een dienstverband. Hiermee is het Uwv geslaagd in zijn in 4.1 weergegeven bewijslast, zodat vervolgens moet worden beoordeeld of appellant de onjuistheid van het standpunt van het Uwv met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt.
4.6.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat wel sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen hem en [naam B.V.] gewezen op de door hem overgelegde arbeidsovereenkomst, salarisspecificaties waarop vermeld staat welke premies zijn afgedragen en bankafschriften van de rekening waarop de maandelijkse betalingen door [naam B.V.] zijn gestort. Ook heeft appellant gewezen op de door hem in beroep overgelegde verklaring van
[naam eigenaar bedrijf X.] van [naam bedrijf X.], waarin deze stelt dat hij in 2011 en begin 2012 tweemaal heeft samengewerkt met appellant, de eerste keer op een project op
[adres 1] en de tweede keer op een project in de [adres 2]. Verder heeft appellant ter zitting een toelichting gegeven op zijn werkzaamheden voor [naam B.V.]. Hij heeft daarbij uitgelegd dat hij meewerkend voorman was; hij moest aan andere werknemers uitleggen hoe zij bepaalde werkzaamheden, zoals het plaatsen van glas, moesten verrichten en zaken voordoen. Hij had de daartoe benodigde kennis en ervaring omdat hij eerder in de kozijnenbouw had gewerkt, wat een verklaring vormt voor zijn relatief hoge loon. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat zijn eenmanszaak [naam eenmanszaak] ten gevolge van de economische crisis niet goed liep en dat hij daarom bij [naam B.V.] is gaan werken. [naam eenmanszaak] heeft in de hier aan de orde zijnde periode geen omzet behaald, aldus appellant. Appellant heeft benadrukt dat hij naar vermogen informatie heeft verschaft over zijn werkzaamheden en dat het Uwv op basis daarvan nader onderzoek had kunnen doen. De door appellant gegeven, met stukken onderbouwde toelichting is niet zonder meer ongeloofwaardig of onaannemelijk.
4.7.
Het Uwv heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat hem bekend is dat in
[plaatsnaam] een bedrijf met de naam [naam eigenaar bedrijf X.] bestaat dat zich bezighoudt met gevelwerken.
4.8.
Het Uwv heeft geen (nader) onderzoek gedaan naar eventuele werkzaamheden van appellant samen met [naam eigenaar bedrijf X.] en/of werkzaamheden op de door [naam eigenaar bedrijf X.] genoemde locaties. Mede gelet op het gegeven dat het frauderapport met name is gebaseerd op meer algemene, indirecte, aanwijzingen dat bij [naam B.V.] sprake is geweest van fictieve dienstverbanden en niet op concrete gegevens toegespitst op appellant, had dit wel voor de hand gelegen.
4.9.
Het Uwv zal niet in de gelegenheid worden gesteld alsnog nader onderzoek te doen bij [naam eigenaar bedrijf X.]. Het Uwv heeft hiertoe ruimschoots de gelegenheid gehad en heeft ervoor gekozen dit niet te doen. Het zal er daarom voor gehouden worden dat appellant, zoals door hem gesteld, in de periode van 5 september 2011 tot 5 maart 2012 werkzaamheden in dienst van [naam B.V.] heeft verricht.
4.10.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de intrekking en terugvordering van de ZW- en WW-uitkeringen geen stand kunnen houden. Nu appellant vóór 17 april 2012 krachtens de WW een uitkering ontving was hij op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW te beschouwen als werknemer in de zin van de ZW en was hij op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA ook werknemer in de zin van die wet en als zodanig verzekerd op grond van artikel 7 van de Wet WIA. Dit betekent dat de afwijzing van de WIA-aanvraag, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde motivering, geen stand kan houden. Dat betekent verder dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, moet worden vernietigd. Het bestreden besluit zal, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om zelf te voorzien in die zin dat de ZW- en WW-besluiten van 7 augustus 2014, waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt, worden herroepen. Omdat ten aanzien van de WIA-aanvraag van appellant geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden, zal dit alsnog moeten gebeuren. Gelet hierop zal het Uwv worden opgedragen ten aanzien van de WIA opnieuw op het bezwaar te beslissen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Die kosten worden begroot op de kosten van rechtsbijstand € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep. Tevens is er aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 990,-. In totaal zal het Uwv daarom tot vergoeding van € 2.970,- veroordeeld worden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 januari 2015 voor zover
aangevochten;
- herroept de besluiten van 7 augustus 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 12 januari 2015;
- draagt het Uwv op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar
te nemen ten aanzien van het besluit van 14 augustus 2014;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant de betaalde griffierechten van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) G.J. van Gendt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.