OVERWEGINGEN
1.1.
Bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2008, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden, heeft het Uwv geweigerd appellant per 26 oktober 2001 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat appellant per deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Per 1 oktober 2008 heeft appellant met zijn op 18 augustus 1999 geboren zoon een schriftelijke zorgovereenkomst gesloten, waarbij de zoon als budgethouder de opdrachtgever is en appellant als zorgverlener de opdrachtnemer is. De werkzaamheden van appellant zijn omschreven als ondersteunende begeleiding en tijdelijk verblijf (logeeropvang). Appellant werd voor zijn werkzaamheden betaald vanuit het aan zijn zoon toegekende persoonsgebonden budget (pgb). Per 1 april 2010 is de zorgovereenkomst beëindigd.
1.3.
Appellant heeft zich door middel van een brief van 3 januari 2014 en een formulier van 23 januari 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld binnen vijf jaar na 26 oktober 2001, dan wel tijdens de werkzaamheden voor zijn zoon, dan wel binnen één maand daarna. Appellant heeft verzocht om een WAO-herbeoordeling en een beoordeling van het recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.4.
Naar aanleiding van deze melding heeft een WAO-beoordeling plaatsgevonden. Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het Uwv geweigerd om appellant een WAO-uitkering toe te kennen. Voor een nieuwe ziekteoorzaak is appellant niet verzekerd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.5.
Nadat in eerste instantie geen beoordeling voor het recht op een ZW-uitkering had plaatsgevonden, heeft het Uwv in oktober 2014 alsnog de brief van 3 januari 2014 aangemerkt als een aanvraag om een ZW-uitkering en deze aanvraag in behandeling genomen.
1.6.
Bij besluit van 16 januari 2015 heeft het Uwv appellant per 1 april 2010 een
ZW-uitkering ontzegd, omdat hij per die datum niet verzekerd was voor de ZW. Volgens het Uwv is appellant niet werkzaam geweest in een dienstbetrekking, omdat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en zijn zoon. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ter beantwoording van de vraag of appellant op basis van de zorgovereenkomst tussen hem en zijn zoon in privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan, terecht heeft onderzocht of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en zijn zoon. Appellant heeft het standpunt van het Uwv dat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en zijn minderjarige zoon, niet bestreden. Appellant heeft enkel aangevoerd dat sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), omdat het CIZ toezicht hield op de kwaliteit van zijn werkzaamheden. Dit standpunt heeft de rechtbank niet gevolgd, onder meer wegens het feit dat het CIZ geen partij is geweest bij de gesloten zorgovereenkomst. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant de werkzaamheden voor zijn zoon niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht. Dit betekent dat appellant niet verzekerd was op grond van de ZW en het Uwv de aanvraag van appellant om een ZW-uitkering terecht heeft afgewezen, aldus de rechtbank.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake geweest van schending van de hoorplicht. Appellant heeft namelijk niet gereageerd op de brief van 12 maart 2015 van het Uwv, waarin is bevestigd dat appellant heeft verklaard dat hij geen gebruik wil maken van het recht op een hoorzitting.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door te beoordelen of sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en zijn zoon. De rechtbank had de beoordeling in beroep moeten beperken tot wat appellant had aangevoerd, te weten of sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en het CIZ. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden door het Uwv. Het Uwv is er volgens appellant ten onrechte van uitgegaan dat hij geen hoorzitting wenste.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de ZW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid om te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord.
4.3.
Wat betreft de beroepsgrond van appellant dat hij tijdens de bezwaarprocedure ten onrechte niet is gehoord, wordt het volgende overwogen. Uit de stukken, onder meer het beroepschrift, komt naar voren dat op 10 maart 2015 tussen de gemachtigde van appellant en een medewerker bezwaar van het Uwv Alkmaar telefonisch contact is geweest over de bezwaarprocedure. De gemachtigde van appellant heeft gesteld dat de medewerker bezwaar tijdens dit gesprek heeft gezegd dat het Uwv bij zijn standpunt zou blijven. In reactie hierop heeft de gemachtigde van appellant verklaard volgens het aanvullend beroepschrift van
23 april 2015 dat het dan weinig zinvol is om naar een hoorzitting te komen. Hieruit blijkt dat de gemachtigde van appellant heeft afgezien van een hoorzitting. Bij brief van 12 maart 2015 heeft het Uwv aan de gemachtigde van appellant bevestigd dat zij heeft meegedeeld geen gebruik te willen maken van het recht op een hoorzitting. Gemachtigde van appellant heeft niet gereageerd op deze brief. Gelet op deze omstandigheden kon het Uwv ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb afzien van het horen van appellant.
4.4.
Ter beoordeling ligt vervolgens voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant op basis van de werkzaamheden voor zijn zoon niet verzekerd was voor de ZW, omdat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.5.
Er is sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding beantwoordt aan deze criteria moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband gezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en plichten in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1329).
4.6.
Niet in geschil is dat appellant arbeid heeft verricht en hiervoor loon heeft ontvangen. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant de werkzaamheden voor zijn zoon niet heeft verricht in een dienstbetrekking vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding.
4.7.
Nu appellant een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op een uitkering heeft (zie de uitspraak van de Raad van 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1524). Het vorenstaande brengt met zich mee dat appellant aannemelijk moet maken dat hij werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, waaronder het bestaan van een gezagsverhouding.
4.8.
Appellant stelt zijn werkzaamheden voor zijn zoon te hebben verricht op basis van een tussen hem en zijn zoon gesloten zorgovereenkomst. Partijen bij deze overeenkomst waren de zoon van appellant als budgethouder en appellant als zorgverlener. Het CIZ was geen partij bij deze overeenkomst. Appellant heeft niet nader toegelicht in welke (rechts)verhouding hij tot het CIZ zou staan. Ook zijn stelling, dat sprake was van een gezagsverhouding met het CIZ, heeft appellant niet concreet toegelicht of onderbouwd. Het CIZ kon weliswaar invloed uitoefenen op de zoon van appellant als budgethouder van het pgb, maar onduidelijk is welke invloed het CIZ uitoefende op appellant. De enkele stelling dat het CIZ toezicht zou houden op de kwaliteit van zijn werkzaamheden, heeft appellant niet aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt.
4.9.
Uit wat is overwogen in 4.8 volgt dat de rechtbank terecht de rechtsverhouding tussen appellant en zijn zoon als uitgangspunt heeft genomen bij de beantwoording van de vraag of appellant werkzaam is geweest in een dienstbetrekking. Dit betekent dat de rechtbank niet buiten de omvang van het geding is getreden.
4.10.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank dat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en zijn zoon, verder niet weersproken, zodat hiervan wordt uitgegaan.
4.11.
Uit wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.10 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant de werkzaamheden die hij heeft verricht op basis van de zorgovereenkomst niet heeft verricht in een dienstbetrekking. Dit betekent dat appellant niet verzekerd was voor de ZW. Gelet hierop heeft het Uwv terecht appellant per 1 april 2010 een ZW-uitkering ontzegd.
4.12.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Bij deze beslissing is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever en dienstbetrekking.