OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant was sinds 1 juli 2010 werkzaam bij [naam werkgeefster] (werkgeefster) als [naam functie] Midden- en Zuid-Amerika. Op 20 april 2015 is werkgeefster failliet verklaard. Bij brief van 21 april 2015 is de arbeidsovereenkomst van appellant door de curator opgezegd. In verband daarmee heeft appellant op 23 april 2015 bij het Uwv een aanvraag ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen van werkgeefster op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 24 juni 2015 heeft het Uwv de betalingsverplichtingen overgenomen tot een bedrag van € 23.425,92. De door appellant geclaimde bonus van € 50.400,- is door het Uwv niet overgenomen, omdat deze is opgebouwd over het jaar 2014. Dit betreft een periode voorafgaand aan de in artikel 64 van de WW genoemde tijdvakken. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat de periode waarover het loon moet worden overgenomen (referteperiode) loopt van 21 januari 2015 tot en met 31 mei 2015. Volgens het Uwv staat vast dat de hoogte van de bonus is bepaald op grond van de in het jaar 2014 behaalde target.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat in geschil is of de bonus dient te worden toegerekend aan de periode van 21 januari 2015 tot en met 31 mei 2015. Uit de Bonusafspraken Area Management blijkt dat aanspraak op een bonus ontstaat als er een ondertekend contract met betalingszekerheid is en gestart kan worden met de opdracht. Binnen het bedrijf van werkgeefster gold het door de afdelingsmanagers en directie ondertekende Project Overdrachtsformulier (POF) als het meetmoment waarop een gesloten contract in uitvoer kwam. De in het dossier aanwezige POF-en van door appellant binnengehaalde opdrachten zijn alle ondertekend in 2014. Gelet hierop heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de geclaimde bonus moet worden toegerekend aan het jaar 2014 omdat de bonus in dit jaar is opgebouwd. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de geclaimde bonus is ontstaan voor aanvang van de referteperiode en daarom niet voor overneming in aanmerking komt, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het recht op bonus is ontstaan op het moment dat door werkgeefster was vastgesteld dat appellant had voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een bonus. Volgens appellant is dit vaststellingsmoment een nadere voorwaarde voor het ontstaan van de bonus. Dit is gebeurd tijdens het functioneringsgesprek op 22 januari 2015. Deze datum valt binnen de referteperiode.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 7 en 8 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat de periode waarover het Uwv verplichtingen van werkgeefster kan overnemen, de zogenoemde referteperiode, loopt van 21 januari 2015 tot en met 31 mei 2015. Evenmin is in geschil dat appellant tegenover werkgeefster recht had op de geclaimde bonus en dat deze bonus is aan te merken als loon.
4.3.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag aan welke periode de bonus moet worden toegerekend. Bepalend hiervoor is het moment waarop de bonus is ontstaan (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 22 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:2394 en van 28 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1906).
4.4.
Appellant kwam op basis van zijn arbeidsovereenkomst in aanmerking voor een bonusregeling. In de Bonusafspraken voor het Area Management (Bonusafspraken) is bepaald dat de bonus is verbonden aan de met de [naam functie] afgesproken begrote bijdrage, welke bijdrage elk jaar opnieuw wordt vastgesteld. Aan de hand van een staffel wordt, afhankelijk van de behaalde bijdrage, de hoogte van de bonus bepaald. Per afgesloten contract wordt in een POF vermeld wat de begrote bijdrage is.
4.5.
Uit artikel 6 van de Bonusafspraken, dat gaat over het moment van uitbetalen van de bonus, blijkt dat, voordat tot uitkering van de volledige bonus wordt overgegaan, moet worden vastgesteld in welke mate het commerciële succes van de projecten (de te behalen bijdrage volgens POF) voor het bedrijf is gewaarborgd en dus aan de vereisten voor het uitkeren van de bonus (commercieel contract, POF, betalingszekerheid) is voldaan.
4.6.
De door appellant geclaimde bonus van € 50.400,- hoort bij een behaalde bijdrage van 140%. Deze bijdrage is berekend op basis van de bijdragen die zijn vermeld in de POF-en van door appellant afgesloten contracten in het jaar 2014, welke POF-en alle zijn ondertekend in het jaar 2014. Dit betekent dat de hoogte van de bonus is bepaald op grond van de door appellant in 2014 behaalde bijdrage. Hieruit volgt dat de bonus is ontstaan voor aanvang van de referteperiode en daarom niet voor overneming in aanmerking komt.
4.7.
Appellant heeft bij brief van 5 mei 2017 een toelichting op de bonusregeling gegeven. Hij heeft daarin gesteld dat het recht op bonus ontstond als aan drie voorwaarden was voldaan: een getekend contract, betalingszekerheid en vaststelling van de waarde van het project. Dit werd door werkgeefster op één moment vastgesteld, in dit geval tijdens het functioneringsgesprek op 22 januari 2015. Deze uitleg vindt geen steun in artikel 6 van de Bonusafspraken, waarin de uitkering van de bonus afhankelijk is gesteld van de mate waarin het commerciële succes van de projecten is gewaarborgd en in welk verband “de te behalen bijdrage volgens POF” is genoemd. Bij brief van 28 juli 2015 heeft appellant verklaard dat de POF gold als het meetmoment waarop een gesloten contract in uitvoer kwam en vanuit commercie werd overgedragen aan de desbetreffende afdeling die verantwoordelijk is voor de uitvoer en dat door ondertekening van de POF de afdelingsmanagers en directie zich aan de gegeven contractwaarden, kosten en bijdragen committeerden. Dit bevestigt dat de ondertekening van de POF bepalend is voor het ontstaan van het recht op bonus. Dat wordt niet anders doordat na afloop van het kalenderjaar de hoogte van de bonus wordt bepaald door de optelling van de middels de POF-en vastgestelde bijdragen. Uit het beoordelingsformulier van 22 januari 2015 blijkt niet dat tijdens het gesprek op die datum een vaststelling van het recht op bonus heeft plaatsgevonden. In een e-mail van 13 januari 2015 heeft de leidinggevende van appellant meegedeeld dat de afhandeling van de bonussen uitvoering van de gemaakte afspraken is en heeft hij appellant gevraagd het totaalbedrag te checken. Ook hieruit blijkt dat het op dat moment nog slechts ging over een controle van de hoogte van de bonus, die al middels de POF-en was vastgesteld.
4.8.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant nog gewezen op de derde bullet van artikel 6 van de Bonusafspraken, waarin is bepaald dat de hoogte van de uit te betalen bonus kan worden aangepast als er sprake is van een significante afwijking van de begrote bijdrage op basis van de POF ten opzichte van de gerealiseerde bijdrage. Blijkens de tekst van dit onderdeel van de Bonusafspraken gaat het hier om een in onderling overleg overeen te komen aanpassing van de hoogte van de bonus achteraf, die er niet aan afdoet dat het recht op bonus is ontstaan door ondertekening van de POF-en.
4.9.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Bij deze beslissing is er geen grond voor vergoeding van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.