Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 juni 2015, 14/527 en 14/528 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen over de periode van 27 juni 2007 tot en met 26 januari 2009. Van 26 januari 2009 tot en met
2 september 2012 heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Deze uitkeringen ontleende appellant aan een dienstverband met [naam uitzendorganisatie] ( [naam uitzendorganisatie] )
1.2.
Naar aanleiding van bevindingen in een buurtonderzoek te [plaatsnaam] naar illegale vreemdelingen heeft het Uwv een nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte ZW- en WW-uitkeringen. In verband daarmee is onder meer de administratie van [naam uitzendorganisatie] in beslag genomen, is het bedrijfspand bezocht en zijn twee getuigen verhoord.
2.1.
Op grond van de resultaten van dat onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellant en [naam uitzendorganisatie] Bij besluit van
12 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten en heeft het Uwv de ZW-uitkering met terugwerkende kracht herzien. Over de periode van 27 juni 2007 tot en met 26 januari 2009 heeft het Uwv daarom
€ 40.376,66 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd.
2.2.
Bij een tweede besluit van 12 juli 2013 heeft het Uwv om dezelfde reden vastgesteld dat appellant geen recht had op WW-uitkering en is de over de periode van 26 januari 2009 tot en met 2 september 2012 betaalde WW-uitkering van € 28.820,63 van appellant teruggevorderd.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 12 juli 2013. Bij beslissingen op bezwaar van 17 januari 2014 (bestreden besluiten) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote zonder onderlinge gezagsverhouding aan het werk waren bij [naam uitzendorganisatie] en dat appellant een andere positie had dan de andere werknemers dan wel uitzendkrachten.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank die beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het bestaan van werkgeversgezag niet aannemelijk is. Niet aannemelijk is dat appellant werkzaam was onder omstandigheden als waaronder een vergelijkbare buitenstaander werkzaam zou zijn geweest. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de verklaringen van de ex-echtgenote van appellant, onder meer haar antwoord op de vraag van de opsporingsambtenaar wat voor functie haar man nu heeft in het uitzendbureau: ‘Hij vervangt mij tijdens ziekte. Ik ben de eigenaar van de B.V. De directeur dus en mijn man vervangt mij.’. De rechtbank heeft voorts verwezen naar een verklaring van een voormalig medewerker van [naam uitzendorganisatie] die dit bevestigt. Deze heeft onder meer verklaard dat appellant degene is die op de achtergrond alles bepaalt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat appellant en zijn ex-echtgenote in het tijdvak in geding op hetzelfde adres een gezamenlijke huishouding voerden de aanwezigheid van werkgeversgezag minder aannemelijk maakt. Dat geen sprake meer was van een huwelijksleven vindt in ieder geval geen steun in de stukken. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellant weliswaar feiten en omstandigheden betwist die het Uwv op basis van het onderzoek aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, maar zijn stellingen niet heeft onderbouwd.
5.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat dat de verklaring van zijn ex-partner onjuist is en dat het gesprek dat de opsporingsambtenaren op 27 juli 2011 met haar hebben gevoerd een geheel andere kwestie betrof. De ex-partner van appellant heeft op dat moment een verklaring afgelegd om zich zelf in te dekken, niet wetende in wat voor situatie zij appellant daarmee heeft gebracht. Appellant heeft voorts gesteld dat de verklaring van de voormalig medewerker niet juist is. Appellant stelt dat hij altijd werd aangesproken door zijn ex-echtgenote indien hij zijn werkzaamheden niet goed had verricht. Hij wijst er verder op dat het bedrijf was gevestigd op een ander adres en dat hij niet betrokken is geweest bij de opbouw van het bedrijf.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 5.1 van de aangevallen uitspraak.
6.2.1.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
6.2.2.
Daarbij wordt er op gewezen dat, zoals de Raad tot uitdrukking heeft gebracht in de uitspraak van 28 april 2016 (ECLI:NI:CRVB:2016:1759), niet langer het uitgangspunt is dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-) echtgenoten in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Niet kan in zijn algemeenheid worden verondersteld dat daarvan in de arbeidsrelatie tussen
(ex-) echtgenoten geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden worden beoordeeld. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. De familierelatie is wel een element dat mede betrokken dient te worden in de beoordeling zoals die hiervoor onder 6.2.1 is weergegeven.
6.3.
Het geschil in hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of over appellant werkgeversgezag werd uitgeoefend.
6.4.
Uit de verklaring van 11 juli 2011 van de ex-echtgenote van appellant blijkt duidelijk dat de ex-echtgenote geen gezag over appellant uitoefende. Appellant verving haar tijdens ziekte en hij kreeg geen loon. Ook uit de verklaring van de ex-medewerker van [naam uitzendorganisatie] van
13 mei 2013 blijkt dat het appellant was die het werk met de opdrachtgevers en de administratie deed en dat hij degene was die alles bepaalde. Over de relatie van appellant met de ex-echtgenote heeft deze medewerker verklaard: ‘Zijn wil is echter wet en zij verafgoodde [appellant].’
6.5.
Appellant heeft gesteld dat deze verklaringen niet juist zijn, maar een onderbouwing daarvoor heeft hij niet gegeven. Ook overigens heeft appellant in hoger beroep geen bewijs aangedragen voor zijn stelling dat hij wel in ondergeschiktheid arbeid verrichtte.
6.6.
Voor het overige wordt volstaan met te verwijzen naar hetgeen de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld en overwogen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer of dienstbetrekking.