1.1.
Appellant, geboren in 1971, is onder meer bekend met een depressieve stoornis (recidiverend, ernstig met psychotische kenmerken), een angststoornis NAO en PTSS. Appellant woont samen met zijn echtgenote en twee dochters.
1.3.
Bij besluit van 29 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 22 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat geen maatwerkvoorziening aan appellant wordt verstrekt omdat de echtgenote van appellant mantelzorg verleent. Hiermee worden zijn beperkingen gecompenseerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert (kort samengevat) aan dat het college nimmer een maatwerkvoorziening verstrekt als iemand gebruik wil maken van mantelzorg. Dit heeft de wetgever niet beoogd. De maatwerkvoorziening dient in de vorm van een pgb aan appellant te worden verstrekt. Zorg in natura is namelijk geen optie omdat hij enkel hulp uit zijn naaste omgeving accepteert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert mantelzorg als: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.
4.1.2.
Artikel 1.2.1, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit, door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met behulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie.
4.1.3.
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant vanwege psychische problemen beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en participatie en dat hij daarom ondersteuning (begeleiding) nodig heeft bij zijn sociaal functioneren en bij het aanbrengen van structuur in zijn thuissituatie. Evenmin is in geschil dat deze ondersteuning (begeleiding) door de partner van appellant wordt geboden.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de door de partner van appellant geboden hulp terecht door het college is aangemerkt als mantelzorg. Ter zitting bij de Raad is door de partner wederom verklaard dat zij niet zal stoppen met het verlenen van deze hulp. Dit betekent dat in het onderhavige geval een andere situatie aan de orde is dan in de zaak waarin de Raad op 11 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:17) uitspraak heeft gedaan, wat de gemachtigde van appellant overigens ook expliciet heeft bevestigd.
4.4.
Nu de door appellant ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie worden weggenomen of verminderd met de door zijn partner verleende mantelzorg, heeft het college gelet op artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 terecht beslist dat geen maatwerkvoorziening ter compensatie van deze beperkingen wordt verstrekt.