OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante was werkzaam als huishoudelijke hulp voor 24 uur per week toen zij zich op 15 november 2011 voor dit werk heeft ziekgemeld na een auto-ongeval. Haar dienstverband is op 25 maart 2012 geëindigd. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Zij is op 29 maart 2012 bevallen van een zoon. Tot
11 juni 2012 heeft zij een uitkering op grond van de WAZO ontvangen, waarna zij zich aansluitend heeft ziekgemeld met fysieke klachten (rug en bekken) en psychische klachten.
1.2.
Op 19 juli 2012 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft het standpunt ingenomen dat appellante per 11 juni 2012 niet arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling en dat zij per 25 juli 2012 geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2012 vastgesteld dat appellante per diezelfde datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 september 2012 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en bepalingen gegeven over vergoeding van de proceskosten en het griffierrecht. Zij heeft geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert, maar dat dit gebrek met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 oktober 2013 en 27 februari 2014 is hersteld.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. In hoger beroep heeft appellante, samengevat, haar standpunt gehandhaafd dat zij vanaf 26 juli 2012 onveranderd niet in staat is tot het verrichten van haar arbeid in verband met medische beperkingen welke het gevolg zijn van de doorgemaakte zwangerschap en/of bevalling. Zowel haar lichamelijke als psychische klachten zijn door de artsen van het Uwv onderschat. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante opnieuw verwezen naar de in beroep overgelegde medische informatie van de behandelend sector, waaruit volgens appellante blijkt dat er op de datum in geding meer beperkingen zijn dan waar de artsen van het Uwv vanuit zijn gegaan.
3.2.
Voorts heeft appellante een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 gedaan (ECLI:CE:ECHR:2015:
1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec). Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat er een zekere mate van ongelijkheid bestaat omdat het Uwv de beperkingen vaststelt. Appellante heeft verder gesteld dat de hoge kosten haar hebben weerhouden om een deskundige in te schakelen.
3.3.
Appellante heeft wettelijke rente gevorderd en vergoeding van de schade die het gevolg is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van een zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert, maar dat dit gebrek met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 oktober 2013 en 27 februari 2014 is hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts in de rapporten van 21 mei 2013 en
16 juli 2014 gereageerd op de in beroep overgelegde medische gegevens. Op grond daarvan wordt geoordeeld dat (alsnog) sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig onderzoek.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces omdat het haar aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv zowel haar lichamelijke als psychische beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure bij de rechtbank gebruikgemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. In hoger beroep heeft zij naar deze stukken verwezen. Daargelaten dat appellante het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk alle voorhanden zijnde medische informatie van de behandelende artsen bij hun beoordeling hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
4.5.
De Raad verenigt zich met het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over de vaststelling van de medische situatie van appellante door de verzekeringsartsen van het Uwv over de datum in geding. Overweging 2.3 van de aangevallen uitspraak wordt geheel onderschreven.
4.6.
In wat in hoger beroep is aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellante onjuist hebben ingeschat. De verzekeringsarts was bekend met de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Zij heeft zich op 11 juni 2012 ziekgemeld met rug- en bekkenklachten. Bij lichamelijk onderzoek kon de verzekeringsarts geen objectiveerbare afwijkingen vaststellen. Anders dan appellante stelt, heeft de verzekeringsarts alle door haar naar voren gebrachte klachten in zijn beoordeling meegewogen. Deze hebben echter niet geleid tot het oordeel dat appellante met die klachten haar eigen werk niet kan verrichten. Uit het journaal van de huisarts blijkt dat appellante op 26 juni 2012 is gezien wegens klachten aan haar kleine bekken, waarvoor zij is verwezen naar een fysiotherapeut. Verder heeft de huisarts op
24 juli 2012 melding gemaakt van aspecifieke rugklachten. Behalve een afsprakenkaart in bezwaar, is geen informatie van de behandelend fysiotherapeut F. Bloem overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat appellante op de datum in geding buiten staat was haar arbeid (volledig) te verrichten. De door appellante in hoger beroep gestelde diagnose “bekkeninstabiliteit” is niet door een arts gesteld of bevestigd.
4.7.
De door appellante gestelde knieklachten zijn noch bij de verzekeringsarts noch bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemeld. In haar rapport van 29 oktober 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat de verzekeringsarts op 19 juli 2012 gericht onderzoek heeft gedaan naar de onderste extremiteiten, maar geen afwijkingen heeft gevonden en dat ook uit het journaal van de huisarts tot 18 september 2012 geen knieklachten of kniepathologie naar voren komen, evenmin in de opsomming van de episodelijst. Over de in beroep overgelegde informatie van de reumatoloog van 12 maart 2013, waaruit blijkt dat bij appellante sprake is van klachten passend bij retropatellaire chondropathie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de reumatoloog appellante niet heeft onderzocht op of rond de datum in geding. De informatie van de reumatoloog, die appellante voor het eerst heeft gezien op 12 maart 2013, kan niet de betekenis krijgen die appellante daaraan toegekend wil zien nu deze geen betrekking heeft op de datum in geding. Ook aan het besluit van de gemeente Amsterdam van 30 juli 2012, waarin een (medische) indicatie is gegeven voor een woning van maximaal 16 traptreden, kan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien, nu in dat besluit over het advies van de GGD-arts geen nadere gegevens zijn vermeld.
4.8.
Wat de psychische klachten betreft, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden het standpunt ingenomen dat die klachten op de datum in geding geen belemmering vormen voor het verrichten van de maatgevende arbeid. De artsen van het Uwv hebben geen ernstige psychopathologie geconstateerd en uit de medische stukken in het dossier is van zodanige pathologie ook niet gebleken. Uit het journaal van de huisarts blijkt dat appellante sinds 2010, na een miskraam, bekend is met een PTSS en zij in november 2011 opnieuw door de huisarts is verwezen naar een psycholoog. Uit de informatie van
GZ-psycholoog M. Kroon van 6 februari 2012 blijkt dat appellante is aangemeld met depressieve klachten en angstklachten. Als voorlopige diagnose werd PTSS gesteld. Uit voornoemde informatie blijkt eveneens dat appellante eenmalig door een psychiater is gezien, maar dat die toen geen psychiatrische diagnose heeft vastgesteld. Het dossier is vervolgens op 6 februari 2012 gesloten omdat, zo blijkt uit het journaal van de huisarts, appellante niet op de vervolgafspraak verscheen. Uit het journaal van de huisarts blijkt verder dat appellante in april 2012 opnieuw naar psycholoog Kroon is verwezen en dat deze appellante pas op
7 augustus 2012 weer voor het eerst heeft gezien. De psycholoog stelt wederom dat sprake is van een PTSS met vele sociale problemen. Op 20 augustus 2012 vermeld de psycholoog aan de huisarts dat appellante wederom door een psychiater is gezien en deze geen psychose kon vaststellen, wel sociale problemen. In haar nader rapport van 16 juli 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante in beroep overgelegde medische informatie van de GGZ van 3 juli 2014 en daarbij te kennen gegeven dat ook deze informatie haar geen aanleiding geeft om een ander standpunt in te nemen. Ontwikkelingen na de datum in geding kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden meegenomen. Er bestaat geen aanleiding om dit standpunt voor onjuist te houden. Uit de informatie van de GGZ blijkt dat appellante in oktober 2013, ruim een jaar na de datum in geding, door de huisarts is aangemeld met angst- en paniekklachten en hallucinatoire klachten.
4.9.
Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding, te weten 26 juli 2012, haar klachten dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden die eraan in de weg stonden dat zij haar laatstelijk verrichtte werk zou kunnen doen. De bevindingen van de verzekeringsartsen en de in beroep overgelegde medische informatie bieden daarvoor geen grond.
5. Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.1.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van verzoeker op 30 juli 2012 tegen het besluit van 26 juli 2012 tot de datum van de uitspraak van 30 augustus 2017 is vijf jaar en één maand verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van verzoeker aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met een jaar en één maand overschreden. Er is geen sprake van een te lange behandelduur bij het Uwv, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 31 juli 2012 en het besluit van 14 september 2012 ruim zes weken zijn verstreken. Vastgesteld moet worden dat sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als geheel.
6.4.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden komt deze voor rekening van de Staat. Zoals in meergenoemde uitspraak van 26 januari 2009 is overwogen, is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Gelet op de overschrijding van een jaar en één maand ziet de Raad aanleiding te bepalen dat een vergoeding van € 1.500,- ten laste van de Staat komt.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen