Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 juli 2016,14/5343 (aangevallen uitspraak)
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2017. Namens appellant zijn verschenen mr. Kragten en O. de Jager. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Betrokkene is vanaf 1 oktober 2001 werkzaam geweest bij de gemeente Tytsjerksteradiel, aanvankelijk in de functie van [naam functie 1] en laatstelijk in de functie van [naam functie 2] . Appellant is eigen risicodrager voor de Werkloosheidwet (WW).
1.2.
Op 19 juli 2013 is betrokkene door appellant aangesproken op een werkbezoek dat hij zou hebben afgelegd op 18 juli 2013. Hoewel betrokkene dat werkbezoek niet had afgelegd heeft hij het in het gesprek op 19 juli 2013 aanvankelijk doen voorkomen dat hij wel degelijk op werkbezoek was geweest. Uiteindelijk heeft betrokkene toegegeven niet naar het werkbezoek te zijn geweest, maar naar huis te zijn gegaan. Deze gang van zaken heeft appellant ertoe gebracht een onderzoek in te stellen naar het functioneren van betrokkene. In dat kader is diens internetgebruik onderzocht, waarvan de uitkomst was dat betrokkene in de periode van mei tot en met juli 2013 veelvuldig niet-werkgerelateerde websites heeft bezocht en daarmee het bij de gemeente Tytsjerksteradiel geldende reglement voor email- en internetgebruik heeft overtreden. Ook is betrokkene gevraagd om de door hem behaalde diploma’s over te leggen. Bij brief van 3 september 2013 is betrokkene in afwachting van de resultaten van het onderzoek voor de duur van een maand geschorst, welke schorsing naderhand verlengd is en uiteindelijk heeft voortgeduurd tot 1 maart 2014. Nadat gebleken was dat betrokkene geen diploma had heeft appellant bij besluit van 29 januari 2014 betrokkene de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd met ingang van 1 maart 2014. Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 29 januari 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 juli 2016 heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep van betrokkene tegen het besluit van
5 augustus 2014 gegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2289) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het besluit van 5 augustus 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Betrokkene heeft op 13 februari 2014 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van
17 maart 2014 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 3 maart 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Het Uwv heeft het door appellant tegen het besluit van
17 maart 2014 gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 26 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat zowel in objectieve als in subjectieve zin geen sprake is geweest van een dringende reden voor het ontslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, gelet op wat zij in de uitspraak in de ontslagzaak heeft overwogen, geoordeeld dat zo al sprake is van een objectieve dringende reden ter zake van de werkloosheid van betrokkene geen sprake is van een subjectief dringende reden, gezien het grote tijdsverloop tussen de verweten voorvallen en de ingangsdatum van het ontslag.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft toegepast door in het midden te laten of sprake is geweest van een objectief dringende reden. Volgens appellant was er sprake van zowel een objectief dringende reden als een subjectief dringende reden voor het ontslag van betrokkene. De objectieve dringende reden is volgens appellant gelegen in het niet-afleggen van het afgesproken werkbezoek op 18 juli 2013 en de tegenstrijdige verklaringen van betrokkene daarover en het internetgebruik van betrokkene en het niet kunnen verstrekken van de gevraagde diploma’s, waarbij wisselende verklaringen zijn afgegeven. Gelet op de zorgvuldigheid van het onderzoek, de in acht te nemen procedures bij appellant en het daarmee gemoeid gaande tijdsverloop, meent appellant met de vereiste voortvarendheid te hebben gehandeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Betrokkene heeft in zijn zienswijze betoogd dat de rechtbank in de uitspraak van 28 juli 2016 in de ontslagzaak zeer uitvoerig heeft gemotiveerd waarom er noch van een objectieve, noch van een subjectieve dringende reden sprake was en de overwegingen van de rechtbank daarover onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 4, 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat ingevolge artikel 27, eerste lid, eerste zin, van de WW het Uwv de uitkering blijvend weigert over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze bepaling sinds 1 oktober 2006 luidt, een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de maatstaf, welk artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. Dit brengt onder meer met zich dat beoordeeld moet worden of het ontslag onverwijld is gegeven. In dat kader wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat in ambtelijke organisaties als die van appellant enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen (uitspraak van 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:133).
4.3.
Voor wat betreft de objectiviteit van de dingende reden wordt verwezen naar de in 1.2 genoemde uitspraak van 29 juni 2017, waarin de Raad heeft geoordeeld dat de aan betrokkene opgelegde straf niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De gedragingen die tot plichtsverzuim hebben geleid vormen tevens een objectief dringende reden voor ontslag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Wat appellant in dit kader verder nog heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking meer.
4.4.
Vervolgens moet worden beoordeeld of appellant in de loop van de procedure die is uitgemond in een strafontslag voortvarend genoeg is opgetreden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Tussen het niet afgelegde werkbezoek van 18 juli 2013 en de ontslagdatum van 1 maart 2014 ligt een periode van ruim 7 maanden. Dat tijdsverloop is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het ontslag niet met de vereiste voortvarendheid is gegeven. Bij de beoordeling van de in 4.4 geformuleerde vraag is van belang dat een deel van het tijdsverloop is veroorzaakt doordat betrokkene de voor het overleggen van zijn diploma’s gestelde termijn telkens niet haalde en daarvoor wisselende, maar niet ongeloofwaardige verklaringen heeft gegeven. Eerst in een gesprek op 30 oktober 2013 heeft betrokkene te kennen gegeven de diploma’s niet over te kunnen leggen en op 20 november 2013 heeft hij verklaard geen diploma’s te hebben behaald, maar wel certificaten, die hij overigens ook niet kon overleggen omdat hij die kwijt was. Op dat moment heeft appellant het vertrouwen in betrokkene verloren en besloten betrokkene strafontslag te verlenen op grond van de in 1.2 genoemde gedragingen die, gelet op wat in 4.3 is overwogen, een objectief dringende reden vormden voor ontslag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Van het voornemen daartoe is betrokkene op 25 november 2013 in kennis gesteld. Betrokkene heeft op 10 december 2013 op het voornemen gereageerd, welke reactie door appellant op
11 december 2013 is ontvangen. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat in situaties waarin sprake is van vertrouwelijke kwesties, zoals bij een (voorgenomen) ontslagbesluit, het beleid van appellant is dat een behandeling in twee fasen plaatsvindt waarbij eerst een ambtelijk advies over het voorgenomen strafontslag wordt opgesteld door HRM, gevolgd door een ambtelijk besluit, welke beide in een collegevergadering worden behandeld. Vanwege het kerstreces en het op te stellen ambtelijk advies is op 14 januari 2014 in een eerste collegevergadering het ambtelijk advies besproken, gevolgd door een tweede collegevergadering op 28 januari 2014 waarin het ambtelijk besluit is behandeld. Vervolgens is op 29 januari 2014 de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag per 1 maart 2014 opgelegd. Uit dit verloop blijkt dat appellant met voortvarendheid een einde heeft gemaakt aan het dienstverband.Gelet op het tijdsverloop in de onderzoeksfase en de periode daarna, waarvoor appellant begrijpelijke verklaringen heeft gegeven, en mede gelet op de omstandigheid dat betrokkene gedurende de procedure steeds geschorst is geweest, moet worden geconcludeerd dat de gedragingen van betrokkene voor appellant zodanig waren dat deze een arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag vormden. Dit betekent dat aan het ontslag van betrokkene ook een subjectieve dringende reden ten grondslag lag. Dat, zoals ter zitting is toegelicht, in verband met de hypotheek die betrokkene bij appellant als hypotheekverstrekker had, betrokkene na 29 januari 2014 nog tijd is gegeven om zijn hypothecaire verplichtingen elders te regelen, doet hier niet aan af.
4.5.
Er bestaat geen grond om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen betrokkene niet in overwegende mate kon worden verweten. Dit betekent dat betrokkene verwijtbaar werkloos was en het Uwv de
WW-uitkering blijvend en geheel had moeten weigeren.
5. Uit wat in 4.4 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu de uitkering van betrokkene reeds is beëindigd staat artikel 23 van de WW in dit geval aan intrekking van de uitkering in de weg nu de uitkering niet door eigen schuld of toedoen ten onrechte is vastgesteld. Gelet hierop zullen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. Appellant kan ter zake van de hierdoor door hem geleden schade een verzoek als bedoeld in artikel 108, eerste lid, onder j, van de Wet financiering sociale verzekeringen indienen.
6. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten worden begroot op
€ 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor rechtsbijstand, in totaal € 2970,-.