1.1.
Appellant, geboren in 1958, is in 2001 benoemd tot [functie a] in de voormalige rechtbank [rechtbank a] , team [team 1] . Daarna was hij van 2006 tot 2009 werkzaam in het team [team 2] . In 2009 is appellant, na een sollicitatieprocedure, benoemd tot [functie b] (thans [functie] ) en is hij geplaatst in het team [team 3] , locatie [locatie] .
1.4.
Nadat het bestuur het voornemen daartoe had kenbaar gemaakt en appellant daarop zijn zienswijze had gegeven, heeft het bestuur bij besluit van 11 januari 2017 bepaald dat appellant per 1 juli 2017 zal rouleren naar het team [team 2] . Daarbij is vermeld dat de mogelijkheid bestaat van het maken van een maatwerkafspraak, die bijvoorbeeld inhoudt dat appellant na een aantal jaren weer terugkeert naar het team [team 3] .
1.5.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2017 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de roulatiedatum op 1 september 2017 is gesteld. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat in het toepasselijke Loopbaan- en roulatiebeleid rechters rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 november 2014 (roulatiebeleid 2014) geen uitzonderingspositie is opgenomen voor rechters die een bepaalde leeftijd hebben bereikt. Ook is geen overgangsregeling getroffen voor rechters die al de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt. Aan appellant is geen concrete en ondubbelzinnige toezegging gedaan dat hij niet zou behoeven te rouleren. Met het roulatiebeleid wordt onder meer een bredere inzetbaarheid van rechters nagestreefd, naast het leveren van een bijdrage aan de persoonlijke ontwikkeling en de vergroting van kennis en vaardigheden. In dit geval is de roulatie er mede op gericht om tot een evenwichtige leeftijdsopbouw binnen het team [team 3] te komen en is verder de wens van rechters buiten het team [team 3] betrokken om bij dit team te komen werken. Appellant heeft geen zodanige persoonlijke belangen naar voren gebracht dat het organisatiebelang daarvoor zou moeten wijken.
2. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2752) staat het een bestuursorgaan in beginsel vrij om zelf de inrichting van zijn organisatie te bepalen. Het moet daarbij uiteraard blijven binnen de door de wet, in dit geval in het bijzonder de Wet op de rechterlijke organisatie, gestelde kaders. Met betrekking tot de verdeling van de werkzaamheden van de rechterlijke ambtenaren komt op grond van artikel 41 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren aan het bestuur eveneens een grote vrijheid toe. De rechterlijke toetsing van een in dat kader genomen besluit moet dus met terughoudendheid plaatsvinden.
3.2.
In het roulatiebeleid 2014 is vastgelegd dat dit beleid tot doel heeft het bevorderen van de kwaliteit van de individuele rechters en daarmee van de rechtbank, het bevorderen bij de [functie a] van de onbevooroordeelde frisse blik, het bevorderen van de flexibiliteit van de rechtbank door bredere inzetbaarheid van rechters, het zorgen voor een evenwichtige en continue bezetting van de teams waar het gaat om ervaren/inwerkend, man/vrouw, en het delen van kennis en ervaring en het van elkaar leren vanzelfsprekender te maken. Als uitgangspunt van het roulatiebeleid 2014 geldt dat de eerste roulatie plaatsvindt als ongeveer vier jaar na de benoeming tot [functie a] zijn verstreken en dat de termijn voor de tweede en volgende roulatie in het algemeen rond de vijf tot zeven jaar ligt. Soms zal maatwerk nodig zijn, mede met het oog op het waarborgen van voldoende opleiders in de teams en van de kennis in de specialistische teams en ten behoeve van de aandachtsgebieden.
3.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestuur eerst in het roulatiebeleid 2014 het uitgangspunt, dat rechters die 55 jaar of ouder zijn niet meer hoeven te rouleren, heeft verlaten. Appellant stelt dat deze beleidswijziging hem niet meer kan raken, nu hij reeds in 2013 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt. Appellant stelt voorts dat het bestuur ten onrechte geen overgangsregeling heeft getroffen voor rechters die ten tijde van de vaststelling van het roulatiebeleid 2014 reeds 55 jaar of ouder waren.
3.3.2.
In het roulatiebeleid 2014 is, inderdaad, geen leeftijdsgrens opgenomen waarboven men niet meer zou hoeven te rouleren. Echter ook in het vóór het roulatiebeleid 2014 geldende Roulatie- en promotiebeleid rechterlijke macht rechtbank [rechtbank a] van 21 oktober 2010 (roulatiebeleid 2011) was een dergelijke vrijstelling niet opgenomen. Dat in het roulatiebeleid 2011 het loopbaangesprek en het persoonlijk ontwikkelplan centraal stonden betekent, zoals namens het bestuur ter zitting is bevestigd, niet dat geen sprake kon zijn van verplichte roulatie. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn stelling dat de leeftijdsgrens feitelijk pas is afgeschaft in het roulatiebeleid 2014. Reeds hierom heeft hij, anders dan hij stelt, in 2013 (toen hij 55 jaar werd) niet een recht verworven tot vrijstelling van rouleren en was het bestuur ook niet gehouden om in het roulatiebeleid 2014 een overgangsregeling op te nemen voor rechters die op dat moment reeds 55 jaar of ouder waren.
3.4.1.
Appellant heeft voorts het volgende aangevoerd. Hij hoefde geen roulatie meer te verwachten, nu hem bij zijn sollicitatiegesprek in 2009 door de toenmalige president is toegezegd dat hij niet meer zou hoeven te rouleren. Bovendien was de kantonrechtersfunctie destijds nog een eindfunctie voor zeer ervaren rechters en heeft appellant van het bestuur of van zijn leidinggevenden nimmer te horen gekregen dat hij er rekening mee moest houden dat hij vanaf het moment dat het roulatiebeleid 2011 werd ingevoerd, ook (weer) zou moeten rouleren.
3.4.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
3.4.3.
Aan deze vereisten is niet voldaan. Uit de door appellant overgelegde sollicitatiebrief, waarin is opgenomen dat hij (alleen) bereid is tot roulatie naar de locatie [locatie] , blijkt niet dat de toenmalige president de uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan dat appellant nimmer zou hoeven te rouleren naar een andere sector.
Dat appellant van het bestuur of van zijn leidinggevenden nimmer te horen heeft gekregen dat hij er rekening mee moest houden dat hij vanaf het moment dat het roulatiebeleid 2011 werd ingevoerd, ook (weer) zou moeten rouleren, kan evenmin als toezegging in de hiervoor bedoelde zin worden aangemerkt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
3.5.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat er geen, althans geen juiste, belangenafweging heeft plaatsgevonden.
3.5.2.
Uit de stukken en de tijdens de zitting door het bestuur gegeven toelichting blijkt dat het bestuur acht heeft geslagen op de specifieke kenmerken van de zaak en op grond van een afweging van alle betrokken belangen tot zijn besluit is gekomen. Door het bestuur is aandacht geschonken aan de door appellant opgeworpen bezwaren en aan zijn persoonlijke wensen. Deze omstandigheden zijn vervolgens afgewogen tegen het belang dat de organisatie heeft bij het rouleren van appellant. Aldus is aan het besluit een kenbare belangenafweging ten grondslag gelegd.
3.5.3.
Niet gezegd kan worden dat het bestuur daarbij niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit zoals dat is genomen. Aan het beleid dat een ervaren [functie a] in het algemeen na vijf tot zeven jaar dient te rouleren, liggen verschillende, in 3.2 genoemde, belangen ten grondslag. Ter zitting heeft het bestuur het organisatiebelang in deze specifieke situatie toegelicht, onder meer in die zin dat de sector strafrecht een dringende behoefte had aan ervaren rechters. Met de wensen van appellant is in die zin rekening gehouden dat, omdat hij te kennen heeft gegeven niet naar de sector strafrecht te willen rouleren, is besloten hem naar de sector [team 2] te laten rouleren. Daarmee ontstaat ruimte om een ervaren [functie a] van de sector [team 2] naar de sector strafrecht te laten rouleren. Mede in het licht van het meergenoemde algemene uitgangspunt van roulatie na vijf tot zeven jaar, heeft het feit dat kennelijk ook binnen de sector [team 3] , locatie [locatie] , een tekort bestond aan ervaren rechters, er niet toe hoeven leiden dat van de roulatie naar de sector [team 2] zou worden afgezien.
3.7.
Appellant heeft tot slot betoogd dat sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd, nu het bestuur aan het besluit mede ten grondslag heeft gelegd dat een evenwichtige leeftijdsopbouw binnen de locatie [locatie] wordt nagestreefd. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting streeft het bestuur niet zozeer naar een evenwichtige leeftijdsopbouw, maar veeleer naar een evenwichtige samenstelling van de teams qua ervaring. Van onderscheid naar leeftijd kan alleen daarom al niet worden gesproken. Het bestuur heeft een dergelijk onderscheid - juist - niet gemaakt bij het nemen van het bestreden besluit. Op basis van het beleid moeten immers in beginsel alle rechters rouleren, ongeacht hun leeftijd. De beroepsgrond dat het bestuur verboden onderscheid naar leeftijd heeft gemaakt, slaagt dus niet.