OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ondervond lichamelijke beperkingen bij het traplopen. Daarom heeft hij een traplift aangeschaft. De traplift is op 2 december 2013 op eigen kosten in de woning van betrokkene geplaatst.
1.2.
Bij door het college op 20 januari 2014 ontvangen aanvraag heeft betrokkene verzocht om een woningaanpassing op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), in de vorm van toekenning van een traplift.
1.3.
Bij besluit van 23 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de traplift op het moment van de aanvraag al was geïnstalleerd, zodat er geen woonproblematiek meer behoefde te worden gecompenseerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de compensatieplicht van artikel 4 van de Wmo er niet toe strekt dat het college de noodzaak tot compensatie moet onderzoeken indien de gevraagde voorziening al voor de aanvraag is gerealiseerd. Dat betrokkene uit onwetendheid zelf de kosten van die compensatie heeft gedragen, maakt dat niet anders. Onbekendheid met ter zake geldende regelingen komt voor zijn eigen rekening en risico.
3. Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn beperkingen en zijn financiële omstandigheden behoort tot de doelgroep van de Wmo. Dat hij de kosten van de traplift eerst heeft voorgeschoten van zijn spaargeld en daarna een aanvraag heeft gedaan, mag er niet toe leiden dat hij geen aanspraak kon maken op een Wmo-voorziening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4 van de Wmo verplicht het college aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen, voor zover hier van belang, in staat te stellen zich te verplaatsen in en om de woning.
4.2.
Op grond van artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven (2013) (Verordening) kan, voor zover hier van belang, een voorziening slechts worden toegekend voor zover de noodzaak voor het te bereiken resultaat langdurig is.
4.3.
Aan de afwijzing van de aanvraag om een traplift heeft het college ten grondslag gelegd dat op het moment van de aanvraag geen sprake meer was van beperkingen die compensatie behoeven, omdat de traplift op het moment van de aanvraag al was geplaatst. Zoals blijkt uit het bestreden besluit en de door het college gegeven toelichting ter zitting heeft het college deze afwijzingsgrond gebaseerd op artikel 4 van de Wmo. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1074, kan het college aan artikel 4 van de Wmo geen bevoegdheid ontlenen om betrokkene de gevraagde voorziening te weigeren. Gelet op artikel 5 van de Wmo is het de gemeenteraad die in de verordening regels dient op te nemen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen. De door het college (mogelijk) te hanteren weigeringsgronden dienen daaronder te worden begrepen.
4.4.
Doordat betrokkene de traplift voorafgaand aan het doen van de aanvraag heeft gerealiseerd, was op het moment van de aanvraag de noodzaak tot het treffen van de gevraagde voorziening niet langer aanwezig. Niet is gebleken van een acute situatie op grond waarvan het dringend noodzakelijk was de voorziening te treffen alvorens een aanvraag bij het college in te dienen. Gelet hierop had het college aan artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening de bevoegdheid kunnen ontlenen om de traplift te weigeren.
4.5.
Het voorgaande betekent dat het college in strijd met de wet heeft gehandeld door de afwijzing van de traplift te baseren op artikel 4 van de Wmo in plaats van op artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening. Omdat aannemelijk is dat appellanten hierdoor niet worden benadeeld zal het bestreden besluit ondanks de hiervoor genoemde schending met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand worden gelaten.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van de gronden omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 27,20 voor reiskosten.