Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 juni 2015, 14/5967 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
OVERWEGINGEN
1.1.
Aan appellant is sinds augustus 1991 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschikheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk, met ingang van 6 mei 2013, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
Bij wijzigingsformulier van 24 februari 2014 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat bij hem sinds 23 juli 2013 sprake is van een verslechterde gezondheidstoestand wegens een doorgemaakt hartinfarct.
1.3.
Bij besluit van 20 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen, maar dat dit (nog) niet leidt tot een verhoging van uitkering omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waarvoor appellant reeds uitkering ontvangt. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 29 augustus 2014 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat artikel 39a, eerste lid, van de WAO bepaalt dat ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat, hoewel morbide obesitas een risicofactor vorm voor het ontwikkelen van hartproblemen, dit niet met zich meebrengt dat het hartinfarct moet worden toegeschreven aan het overgewicht. De rechtbank volgt de door appellant ingeschakelde medisch adviseur dr. W.F. Eggink dan ook niet in zijn opvatting dat het hartinfarct van appellant een direct gevolg is van de morbide obesitas, waarbij Eggink ter onderbouwing van zijn standpunt verwees naar de informatie van de behandelend cardioloog van appellant, waaruit blijkt dat de morbide obesitas een belastende factor was met betrekking tot het hartinfarct en dat het risico van appellant op sterfte aan hart- of vaatziekten tussen de tien en twintig procent ligt in de komende tien jaar, naar de NHG standaard “Obesitas” en naar statistische gegevens inzake de relatie tussen obesitas en mortaliteit. Het beroep op de rechtspraak van de Raad die inhoudt dat, in het kader van artikel 37 van de WAO, bij twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de nadien toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans moet doorslaan in het voordeel van de betrokkene, slaagt dan ook niet volgens de rechtbank omdat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan het ontbreken van direct oorzakelijk verband tussen de morbide obesitas en het hartinfarct.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn hartklachten, evenals zijn rugklachten en overige klachten, direct hun oorzaak vinden in de forse adipositas/obesitas waarmee hij kampt. De ziekte obesitas is dan ook wel degelijk aan te wijzen als de ziekteoorzaak die zowel destijds aan de toekenning van de WAO-uitkering ten grondslag lag als ook nu aan de arbeidsongeschiktheid sinds 23 juli 2013 ten grondslag ligt. De rechtbank heeft naar zijn mening het oordeel van medisch adviseur Eggink niet op waarde geschat. Voorts heeft hij gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad inzake artikel 39a van de WAO, die inhoudt dat buiten twijfel dient te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 39a WAO niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is, waarbij hij met name heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 28 december 2012 (ECLI:NL:CRVB: 2012:BY8136). Tenslotte heeft appellant de Raad verzocht om, indien de Raad geen aanleiding ziet om hem te volgen in zijn standpunt, een onafhankelijke deskundige in te schakelen opdat deze uitsluitsel kan geven over de vraag of sprake is van dezelfde ziekteoorzaak.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat in het kader van artikel 39a van de WAO niet de vraag voorligt of er een relatie bestaat tussen de aandoeningen, maar of de hartklachten voortkomen uit de obesitas. Zoals blijkt uit de vaste rechtspraak van de Raad in het kader van artikel 39a van de WAO, kan een risicofactor niet op één lijn worden gesteld met een ziekteoorzaak. Namens het Uwv is ter zitting van de Raad dan ook terecht gewezen op de uitspraak van de Raad van 4 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP6920), waarbij de Raad heeft geoordeeld dat diabetes en verhoogde bloeddruk weliswaar risicofactoren zijn voor het later ontwikkelen van coronaire sclerose, maar dat niet kan worden gesproken van dezelfde ziekteoorzaak in de zin van artikel 39a van de WAO indien dat ziektebeeld naderhand inderdaad daadwerkelijk intreedt. Bij appellant zijn bij de laatste herziening van zijn uitkering met ingang van 6 mei 2013 de functionele mogelijkheden vastgesteld op basis van de diagnoses chronische lage rugklachten, adipositas/obesitas, diabetes mellitus en achillodynie. Van hartklachten was destijds (nog) geen sprake. Appellant kan dan ook niet gevolgd worden in zijn standpunt dat de obesitas de directe oorzaak is voor zowel de rugklachten als de latere hartklachten. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 28 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY8136) slaagt niet, aangezien afdoende is onderbouwd door het Uwv dat noch de obesitas, noch de diabetes, noch de lage rugklachten de directe oorzaak voor het latere hartinfarct vormen.
4.3.
Gelet op overweging 4.2 heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige. In hoger beroep is hiervoor evenmin aanleiding.
4.4.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant niet.
4.5.
Voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellant gederfde rente is dan ook geen aanleiding.
4.6.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant is evenmin grond.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van door appellant gederfde wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2017.
(getekend) L.H.J. van Haarlem