PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L. Boon, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.W.M. Peerboom. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Boon.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 5 oktober 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkene al ruim twee jaar niet meer op het door haar opgegeven adres woont, heeft appellant een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader hebben twee medewerkers van het door appellant ingeschakelde private bedrijf [private bedrijf] ( [private bedrijf] ) dossieronderzoek gedaan, bij instanties informatie opgevraagd, tussen 14 en 25 april 2014 waarnemingen verricht, op 28 april 2014 een huisbezoek afgelegd en betrokkene op 2 mei 2014 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn, vergezeld van een advies door een medewerker van [private bedrijf] , neergelegd in een rapport handhaving van 7 mei 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 16 juni 2014 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2014 (bestreden
besluit 1), de bijstand van betrokkene met ingang van 23 november 2012 in te trekken en de over de periode van 23 november 2012 tot en met 31 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.012,16 van betrokkene terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is dat betrokkene woont op het door haar opgegeven adres. Door niet te melden waar zij wel woont, heeft betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan appellant het recht op bijstand van betrokkene niet kan vaststellen. Bij besluit van 11 juli 2014 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 29 oktober 2014 (bestreden besluit 2), heeft appellant aan betrokkene een bestuurlijke boete ter hoogte van € 7.016,32 opgelegd. Bij beslissing op bezwaar van 19 februari 2015 (bestreden besluit 3) heeft appellant bestreden besluit 2 van een nadere motivering voorzien.
1.4.
Met ingang van 19 mei 2014 ontvangt betrokkene met haar partner weer bijstand naar de norm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1, besluit 1 herroepen voor zover het de intrekking over de periode van 23 november 2012 tot en met 22 februari 2014 betreft en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het terugvorderingsbedrag. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, bestreden besluit 3 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen besluit 2 met in achtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat betrokkene vanaf 23 november 2012 niet op het opgegeven adres woont. Op 11 juni 2015 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw boetebesluit en een nader besluit ten aanzien van het terugvorderingsbedrag genomen.
4. Betrokkene heeft zich, samengevat, primair op het standpunt gesteld dat het onderzoek onrechtmatig is omdat appellant het onderzoek geheel heeft laten uitvoeren door [private bedrijf] . Appellant kan de verkregen onderzoeksgegevens daarom niet aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. Subsidiair stelt betrokkene dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. De bijstand mocht daarom niet worden ingetrokken en teruggevorderd. Meer subsidiair stelt betrokkene dat, indien een boete moet worden opgelegd, bij de vaststelling daarvan uitgegaan moet worden van verminderde verwijtbaarheid.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 november 2012 tot en met 18 mei 2014.
5.2.
Primair is in geschil of de onderzoeksbevindingen waarop de bestreden besluitvorming berust als onrechtmatig verkregen bewijs moeten worden aangemerkt, waarvan het gebruik door appellant ontoelaatbaar moet worden geacht.
5.2.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2947), valt uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7, vierde lid, van de WWB, gezien in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Suwi, af te leiden dat de wetgever de kerntaken van de uitvoering van de WWB als uitdrukkelijke opdracht aan appellant heeft geformuleerd en dat die niet kunnen worden uitbesteed aan private bedrijven. Tot de kerntaken moeten worden gerekend het nemen van besluiten inzake de bijstandsverlening, de individuele gevalsbehandeling, de beoordeling van de aanspraak, de afweging van individuele omstandigheden, de opsporing en de verificatie en validatie van voor de bijstand relevante gegevens, bijvoorbeeld door middel van vergelijking in geautomatiseerde bestanden.
5.2.2.
De uitoefening van de in artikel 53a van de WWB neergelegde onderzoeksbevoegdheid en van de in artikel 17 van de WWB opgenomen bevoegdheid om inlichtingen en medewerking van de bijstandsgerechtigde te verlangen, zijn bij wet opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders. De uitoefening van deze bevoegdheden kan ertoe leiden dat diep wordt doorgedrongen in de persoonlijke levenssfeer van de bijstandsgerechtigde.
5.3.
De medewerkers van [private bedrijf] hebben het onderzoek uitgevoerd, gegevens opgevraagd, waarnemingen verricht, een huisbezoek afgelegd en betrokkene verhoord. Zij hebben zich daarbij blijkens het rapport handhaving van 7 mei 2014 gepresenteerd als medewerkers handhaving. Dit zijn, gelet op wat in 5.2.1 en 5.2.2 is overwogen, onmiskenbaar werkzaamheden die vallen onder de kerntaken die binnen het publieke domein dienen te worden uitgevoerd en dus niet mogen worden uitbesteed aan een privaat bedrijf.
5.4.
Appellant heeft betoogd dat de regie van het onderzoek steeds bij de klantmanager heeft gelegen. De klantmanager neemt de besluiten in de verschillende stadia van het onderzoek. Zo heeft de klantmanager naar aanleiding van de anonieme melding besloten dat een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand moest worden gedaan en daartoe de medewerkers van [private bedrijf] ingeschakeld. Deze medewerkers hebben een vooronderzoek verricht, waarna overleg met de klantmanager heeft plaatsgehad. Vervolgens hebben de medewerkers van [private bedrijf] het handhavingsonderzoek gedaan wat heeft geresulteerd in een rapport handhaving van 7 mei 2014. Deze gang van zaken, waarbij de rol van de klantmanager beperkt is gebleven tot het nemen van voortgangsbeslissingen, maar de medewerkers van [private bedrijf] de onderzoeksactiviteiten zelfstandig zonder begeleiding of verdere aansturing uitvoeren, is onvoldoende om te kunnen spreken van een daadwerkelijke regievoering. Daarvoor is nodig dat de wezenlijke kerntaken als bedoeld in 5.2.1 ten minste mede worden uitgevoerd door een medewerker van appellant zelf.
5.5.
Gelet op 5.2.1 tot en met 5.4 heeft appellant de onderzoeksbevindingen verkregen in strijd met artikel 7, vierde lid, van de WWB. Dit wordt aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs, waarvan gezegd moet worden dat het gebruik maken daarvan door appellant zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar wordt geacht.
5.6.
Uit 5.5 volgt dat bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet draagkrachtig is gemotiveerd. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is van belang dat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft verklaard dat appellant niet kan uitsluiten dat nader onderzoek voldoende rechtmatig bewijs kan opleveren om daarop de intrekking en terugvordering van de bijstand van betrokkene te baseren. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht appellant op te dragen het geconstateerde gebrek te herstellen. Daarbij dient appellant tevens de consequenties van dit herstel te bezien voor bestreden besluit 3, alsmede de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluiten van 11 juni 2015.