Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 september 2015, 13/4491 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1.1.
[werknemer] (werknemer) is vanaf 12 februari 2006 in dienst getreden bij appellante als grondwerker/assistent pijpfitter voor 40 uur per week. Hij heeft zich wegens fysieke klachten met ingang van 17 januari 2011 ziek gemeld. Met een door hem op
25 oktober 2012 getekend formulier heeft hij het Uwv gevraagd hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft het Uwv bepaald dat appellante, omdat zij niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan, het loon van werknemer moet doorbetalen tot 2 januari 2014. In dit besluit wordt verwezen naar een rapport van een arbeidsdeskundige van 5 december 2012, waarin is uiteengezet dat appellante de re-integratie in het zogenoemde tweede spoor niet adequaat heeft aangepakt.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 13 december 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en zijn beslissing van 13 december 2012 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 juni 2013, waarin deze de mening van de arbeidsdeskundige heeft onderschreven dat appellante onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, waardoor re-integratiekansen zijn gemist.
1.4.
Bij besluit van 3 september 2013 heeft het Uwv de loonsanctie bekort tot 4 oktober 2013 omdat appellante haar tekortkoming in haar re-integratieverplichting heeft hersteld.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Voor zover in hoger beroep van belang, heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige deugdelijk en kenbaar heeft gemotiveerd dat sprake is geweest van een inadequaat extern traject en dat daadwerkelijke bemiddeling niet van de grond is gekomen. De rechtbank heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderschreven dat werknemer ongeschikt was voor zijn werk maar dat niet is gebleken dat hij ook ongeschikt was voor ander passend werk bij een andere werkgever. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, met verwijzing naar wat al in bezwaar en in beroep is aangevoerd, erop gewezen dat de bij het besluit van 13 december 2012 opgelegde loonsanctie in strijd met artikel 25 van de Wet WIA geen 52 weken bedraagt. Verder heeft zij benadrukt dat, ondanks de door de bedrijfsarts vastgestelde marginale belastbaarheid, de re-integratie-activiteiten door re-integratiebedrijf USG Restart (Restart) adequaat zijn opgepakt. Volgens appellante strijdt het bestreden besluit op verschillende punten met de geldende wetgeving en de rechtspraak van de Raad.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad zal eerst een oordeel geven over de re-integratie-inspanningen door appellante.
4.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
4.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.3.
Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt, voor zover van belang, sinds 29 december 2005 als volgt:
“De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”
4.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door de werkgever en de werknemer daadwerkelijk is ondernomen.
4.5.
Een besluit tot oplegging van een loonsanctie is een door het Uwv ambtshalve genomen besluit met een voor de werkgever belastend karakter. Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:861, dient het Uwv aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij gemotiveerd uiteen te zetten dat dit zonder deugdelijke grond is geschied.
4.6.
Ter zitting heeft het Uwv bevestigd dat de loonsanctie alleen stoelt op het standpunt dat het tweede spoor inadequaat is geweest. Daarbij is het medisch oordeel van de bedrijfsarts, zoals neergelegd in de gedurende het re-integratietraject ongewijzigd gebleven Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 oktober 2011 als uitgangspunt gehanteerd.
4.7.
In het arbeidskundig rapport in bezwaar van 7 juni 2013 zijn verschillende aspecten genoemd die hebben geleid tot de opgelegde loonsanctie. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat de in dat rapport beweerdelijk genoemde late start in het tweede spoor niet aan de loonsanctie ten grondslag ligt. Over de kritiek dat Restart zou zijn uitgegaan van toegenomen beperkingen tijdens het traject is komen vast te staan dat Restart, zoals blijkt uit de duidelijke bewoordingen van haar rapport van 14 november 2012, weliswaar kennis heeft genomen van de door werknemer gestelde toename van klachten, maar de in dat rapport beoordeelde functies desalniettemin heeft getoetst aan de in 2011 opgestelde FML. Uit het Actieplan van Restart van 9 maart 2012, dat bij de aanvang van de begeleiding is opgemaakt, blijkt dat eveneens bij de te ondernemen activiteiten aansluiting is gezocht bij deze FML en het eerder op verzoek van appellante opgestelde arbeidskundig rapport dat de basis vormde voor het tweede spoor. Anders dan in het arbeidskundig rapport van 7 juni 2013 is genoemd, kan uit de vermelding in de rapporten van Restart van 14 juni 2012 en 11 september 2012, dat ook een vervroegde WIA-aanvraag kan worden overwogen en dat de mogelijkheid voor een zogenoemde SW-indicatie kan worden onderzocht, niet worden afgeleid dat appellante via Restart werknemer niet adequaat zou re-integreren. Die opties hebben er niet aan afgedaan, zoals ook blijkt uit het rapport van Restart van 14 juni 2012, dat verschillende potentiële functies op haalbaarheid zijn onderzocht en ook is ingezet op het verder bemiddelbaar maken van werknemer. Waarom te lang zou zijn stil gestaan bij de functie conciërge is in het arbeidskundig rapport van 7 juni 2013 niet toegelicht. Uit het rapport van Restart van 14 juni 2012 blijkt dat toen van die functie, evenals van enkele andere functies, is geconcludeerd dat deze niet passend waren. Uit de verschillende rapporten van Restart blijkt dat de periodieke voortgang in de re-integratie werd bewaakt, dat de medische situatie zoals door de bedrijfsarts was vastgesteld leidend was, dat regelmatig vacatures werden gezocht en op passendheid werden beoordeeld en dat eveneens concrete sollicitaties werden verricht. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat de passages in het arbeidskundig rapport van 7 juni 2013 over de bedrijfsvoering van appellante en het afzien van een nieuw medisch onderzoek door appellante geen grond voor de loonsanctie vormen.
4.8.
Resteert de in het rapport van 7 juni 2013 vermelde kritiek dat vanaf 6 september 2012 geen re-integratie-inspanningen zouden zijn verricht omdat appellante werknemer volledig arbeidsongeschikt zou achten. Wat er ook zij van de betekenis die appellante zegt te hechten aan de bewoordingen van de periodieke evaluatie van de bedrijfsarts van 6 september 2012 dat werknemer volledig arbeidsongeschikt zou zijn, uit genoemd rapport van Restart van
14 november 2012 blijkt dat ook vanaf 6 september 2012 is uitgegaan van de eerder genoemde FML. Aan het Uwv kan worden toegegeven dat de concrete re-integratie volgens dat rapport beperkt is gebleven omdat acties zijn ingezet op het gereed maken van het re-integratieverslag, maar ook in dat rapport wordt nog melding gemaakt van het zoeken door werknemer naar vacatures. In het licht van de niet valide gebleken overige punten die volgens het arbeidskundig rapport van 7 juni 2013 aan de loonsanctie ten grondslag zijn gelegd, moet worden geoordeeld dat wat als grondslag van het bestreden besluit resteert onvoldoende is om daarop de conclusie te baseren dat sprake is geweest van een inadequaat traject in het tweede spoor.
4.9.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, moet worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor en dat daarvoor geen deugdelijke grond is. Het hoger beroep slaagt. De overige door appellante genoemde aspecten behoeven geen nadere bespreking. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en het loonsanctiebesluit zal worden herroepen.
5. Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen in de gemaakte kosten van rechtsbijstand. In de bezwaarfase bezwaar is een bezwaarschrift ingediend en de hoorzitting bezocht (2 punten), in beroep en in hoger beroep is telkens een beroepschrift ingediend en de zitting bijgewoond (2 x 2 punten). Dit leidt tot een totale kostenvergoeding voor verleende rechtsbijstand van € 2.970,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 juni 2013;
- -
herroept het besluit van 13 december 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in
de plaats komt van het besluit van 10 juni 2013;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.970,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 815,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017.