17 859 NIOAW
Datum uitspraak: 12 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 januari 2017, 16/2415 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018. Voor appellant is mr. Bakker verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 2 augustus 2015 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2.
Met ingang van 26 oktober 2015 verrichtte appellant via een uitzendbureau productiewerkzaamheden op de inpakafdeling van [naam werkgever] ([werkgever]). Op
25 november 2015 heeft appellant het college op de hoogte gesteld van het feit dat [werkgever] geen werk meer voor hem heeft. Op 26 november 2015 heeft het uitzendbureau appellant bericht dat [werkgever] weer werk voor hem heeft op een andere afdeling en dat dit dezelfde werkzaamheden betreffen. Appellant heeft dit werk geweigerd.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2015 (besluit 1) heeft het college de IOAW-uitkering van appellant op grond van artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet over de periode van
1 januari 2016 tot 1 februari 2016 verlaagd met 100% van de bijstandsnorm.
1.4.
Bij besluit van 11 januari 2016 (besluit 2) heeft het college besluit 1 ingetrokken en de IOAW-uitkering van appellant nu op grond van artikel 20, tweede lid, van de IOAW gedurende de maand januari 2016 verlaagd met 100%.
1.5.
Bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat appellant heeft geweigerd algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 20, tweede lid, van de IOAW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de uitkering verlaagt overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 35, onderdeel a, van de IOAW. Van een verlaging wordt ingevolge het derde lid afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
De in artikel 20, tweede lid, van de IOAW bedoelde verordening is in dit geval de Verordening afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015 van de gemeente Oldambt (Verordening).
4.3.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 9, aanhef en onder c, van de Verordening legt het college bij het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid een maatregel van 100% gedurende een maand op.
4.4.
Niet in geschil is dat [werkgever] appellant op 26 november 2015 algemeen geaccepteerde arbeid heeft aangeboden en dat appellant dat niet heeft aanvaard.
4.5.
Appellant heeft echter aangevoerd dat hem niet valt te verwijten dat hij het op
26 november 2015 aangeboden werk bij [werkgever] heeft geweigerd. Hij heeft daartoe betoogd
dat hij op 23 november 2015 bij dat bedrijf is weggestuurd, omdat er geen werk meer was voor hem. Nadat een collega, voor wie wel werk beschikbaar was, hem op 26 november 2015 vroeg waar hij bleef, heeft appellant navraag gedaan bij het uitzendbureau. Het uitzendbureau wist van niets. Volgens appellant heeft het uitzendbureau vervolgens op 26 november 2015 teruggebeld met de mededeling dat op de afdeling drank bij [werkgever] weer werk voor hem was, maar appellant was niet duidelijk wat de omvang en de duur van het werk was. Appellant wist niet wat hij hiervan moest denken en het uitzendbureau kon hem over de gang van zaken ook geen informatie verstrekken. Appellant voelde zich dan ook niet serieus genomen door [werkgever]. Dit betoog kan niet slagen. Appellant ontving een IOAW-uitkering en op hem rustte daarom de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te accepteren. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellant gehouden was het hem aangeboden werk bij [werkgever] te accepteren en dat de gestelde gebrekkige informatievoorziening daaraan niet kan afdoen. Daarbij is nog van belang dat het uitzendbureau appellant op 26 november 2015 heeft meegedeeld dat voor hem op de afdeling drank van [werkgever] hetzelfde soort werk als voorheen beschikbaar was, te weten staand productiewerk, in dagdienst van maandag tot en met vrijdag.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat niet kan worden gezegd dat aan de weigering algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden aan de kant van appellant elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom gehouden de uitkering van appellant te verlagen. De verlaging met 100% gedurende een maand is in overeenstemming met de Verordening.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.