16 2825 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 maart 2016, 15/1853 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 juni 2018
Namens appellante heeft mr. K.F.A. van Ham hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Namens appellante is
mr. Van Ham verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.
OVERWEGINGEN
1.1.
[werkneemster] (werkneemster) heeft vanaf 23 januari 2006 in dienst van appellante gewerkt in de functie van [functie] voor 24 uur per week. Werkneemster is op
28 augustus 2012 uitgevallen uit deze functie met nek-, schouder-, arm- en vermoeidheidsklachten.
1.2.
In mei 2013 heeft een registerarbeidsdeskundige in een uitgebrachte expertise geconcludeerd dat, gelet op haar door de bedrijfsarts ingeschatte arbeidsmogelijkheden, werkneemster (nog) niet in staat is haar eigen functie te vervullen, er geen mogelijkheden zijn om die functie geschikt te maken en er binnen het bedrijf van appellante ook geen andere herplaatsingsmogelijkheden zijn. Dit heeft geleid tot een in augustus 2013 door werkneemster en appellante goedgekeurd trajectplan ten behoeve van de begeleiding van werkneemster naar een andere functie op de reguliere arbeidsmarkt.
1.3.
Op 13 december 2013 heeft appellante het Uwv gevraagd om een deskundigenoordeel over de vraag of appellante voldoende doet om werkneemster weer aan het werk te helpen. Zoals blijkt uit zijn rapport van 9 januari 2014 heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv geconcludeerd, uitgaande van de door de bedrijfsarts van appellante vastgestelde arbeidsmogelijkheden van werkneemster, dat de re-integratie-inspanningen van appellante tot op dat moment voldoende waren. Bij brief van 9 januari 2014 heeft het Uwv appellante van dit oordeel op de hoogte gebracht en daarbij vermeld dat de re-integratiemogelijkheden van werkneemster opnieuw overwogen moeten worden bij een duidelijke verbetering van haar belastbaarheid.
1.4.
Werkneemster heeft op 28 mei 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft, zoals blijkt uit zijn rapport van 31 juli 2014, het re-integratieverslag beoordeeld. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de bedrijfsarts van appellante de arbeidsmogelijkheden van werkneemster niet adequaat heeft ingeschat en haar niet adequaat heeft begeleid. Een arbeidsdeskundige heeft rapport uitgebracht op 4 augustus 2014 en vastgesteld dat het resultaat van de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende is omdat werkneemster niet werkzaam is, terwijl zij volgens de verzekeringsarts wel arbeidsmogelijkheden heeft. De arbeidsdeskundige heeft de re-integratie-inspanningen van appellante als onvoldoende gekwalificeerd omdat de arbeidsmogelijkheden van werkneemster door de bedrijfsarts niet adequaat zijn ingeschat en vooral op geleide van klachten en symptomen is gehandeld. Voor de onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft appellante volgens de arbeidsdeskundige geen deugdelijke grond, omdat zij ten onrechte is afgegaan op de adviezen van haar bedrijfsarts.
1.5.
Bij besluit van 7 augustus 2014 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werkneemster tijdens ziekte moet doorbetalen met 52 weken verlengd tot 25 augustus 2015, omdat appellante volgens het Uwv niet aan haar
re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Bij besluit van 25 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 7 augustus 2014 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 23 januari 2015 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank mocht appellante ervan uitgaan dat zij tot het uitbrengen van het deskundigenoordeel op 9 januari 2014 aan haar
re-integratieverplichtingen had voldaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat vaststaat dat ook in de visie van de bedrijfsarts de belastbaarheid van werkneemster vanaf 25 juni 2014 is verruimd. De rechtbank heeft de verzekeringsartsen van het Uwv gevolgd in hun mening dat de bedrijfsarts de belastbaarheid van werkneemster te laag heeft ingeschat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet over te nemen dat er vooral op geleide van klachten en symptomen is gehandeld, waardoor de
re-integratie is gestagneerd en kansen zijn gemist. Hiervoor had appellante volgens de rechtbank geen deugdelijke grond.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de arbeidsmogelijkheden van werkneemster door haar niet onjuist zijn ingeschat, dat zij haar re-integratie-inspanningen heeft afgestemd op die arbeidsmogelijkheden en er in het zogenoemde tweede spoor veel is gedaan om werkneemster te begeleiden naar een baan elders op de arbeidsmarkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestigd dat nu zij geen hoger beroep heeft ingesteld, alleen de
re-integratie inspanningen na het uitbrengen van het deskundigenoordeel ter discussie staan en heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor een weergave van de voor dit geding relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de Raad in zijn rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat een besluit tot oplegging van een zogenoemde loonsanctie een door het Uwv ambtshalve genomen besluit is met een voor een werkgever belastend karakter. Gelet daarop – en mede in aanmerking genomen de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Beleidsregels) – is het aan het Uwv om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Het Uwv dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren en zal zich daarbij moeten houden aan de uitgangspunten van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar en het beoordelingskader van de Beleidsregels (zie bijvoorbeeld 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717).
4.2.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de
re-integratie-inspanningen.
4.3.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat het Uwv deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellante na 9 januari 2014 en tot 28 mei 2014, toen bij de WIA-aanvraag het re-integratieverslag werd ingediend, onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat appellante de arbeidsmogelijkheden van werkneemster niet juist heeft ingeschat en te veel is afgegaan op haar klachten en symptomen.
4.4.
Tijdens de arbeidsongeschiktheid van werkneemster heeft de bedrijfsarts op verschillende momenten de belastbaarheid beoordeeld, namelijk op 4 april 2013, 17 maart 2014 en
25 juni 2014. De bedrijfsarts is ervan uitgegaan dat de arbeidsmogelijkheden van werkneemster in de genoemde periode van 9 januari 2014 tot 28 mei 2014 fluctueerden en zijn gewijzigd. Uit bijvoorbeeld het rapport van de arbeidsdeskundige van 26 juni 2014 blijkt dat sommige beperkingen volgens de bedrijfsarts in enige mate zijn toegenomen en andere verminderd. Dat de verzekeringsarts zich op het standpunt heeft gesteld dat zijn onderzoek en observatie de forse klachten, zoals door de bedrijfsarts vermeld, niet verklaren, biedt geen duidelijk gemotiveerd afwijkend standpunt van dat van de bedrijfsarts. Daarbij verdient opmerking dat de verzekeringsarts ten onrechte heeft vermeld dat pas in 2014 revalidatie via Winnock zou zijn gestart. Die revalidatie was reeds in 2013 overwogen. Ook als de verzekeringsarts wordt gevolgd in zijn beoordeling van de beperkingen van werkneemster, lijken de mogelijkheden voor werkneemster om in haar eigen functie van fitness-instructeur te hervatten zeer beperkt te zijn geweest. De verzekeringsarts heeft als diagnose gesteld dat werkneemster lijdt aan een somatoforme stoornis en is van mening dat de forse klachten van werkneemster en de door haar ervaren belemmeringen niet alle door het medisch feitencomplex verklaard kunnen worden. Uit het rapport volgt niet dat de verzekeringsarts van mening is dat werkneemster in het geheel geen beperkingen heeft van nek, schouder en rug. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 4 augustus 2014 zijn standpunt over het zogenoemde eerste spoor gebaseerd op de aanname van onjuiste belastbaarheidsgegevens. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens volstaan met de conclusie dat daarom niet is aangetoond dat werkneemster niet bij de eigen werkgever kan worden herplaatst. Aangezien uit het rapport van de door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige van mei 2013 en de daarin de omschreven functietaken en -belastingen blijkt dat de functie van werkneemster in overwegende mate fysiek belastend is en dat er geen reële mogelijkheden zijn die functie aan te passen of in het bedrijf van appellante een andere functie te vinden die niet overwegend fysiek belastend is, wordt aannemelijk geacht dat appellante terecht haar inspanningen niet heeft gericht op re-integratie in het eerste spoor.
4.5.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en werkneemster veel activiteiten hebben ontplooid om te bevorderen dat werkneemster in het tweede spoor een functie kan vinden op de arbeidsmarkt. Werkneemster heeft een opleiding gevolgd tot voedingsdeskundige, heeft sollicitatietrainingen gedaan, coachinggesprekken gevoerd en veel sollicitaties verricht. Voor het standpunt dat in het tweede spoor, als was uitgegaan van de in de visie van de verzekeringsarts van het Uwv juiste beperkingen van werkneemster, meer en gerichtere activiteiten hadden kunnen worden verricht, zijn geen aanknopingspunten en dit standpunt is door het Uwv niet overtuigend gemotiveerd.
4.6.
Dat betekent dat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellante onvoldoende inspanningen heeft verricht om te komen tot re-integratie van werkneemster.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit van 25 februari 2015 zal worden vernietigd en het besluit van 7 augustus 2014 zal worden herroepen.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen de kosten van het op verzoek van appellante in beroep uitgebrachte rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans ter hoogte van
€ 399,30 voor vergoeding in aanmerking. De totale kostenvergoeding bedraagt aldus
€ 2.904,30.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 7 augustus 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 februari 2015;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.904,30;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 834,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.