Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 september 2016, 15/6761 en 15/6763 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 14 september 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond heeft op 15 december 2014 een urgentieverklaring aan appellante toegekend op basis van de urgentiegrond Geweld en bedreiging. Appellante heeft op 2 juni 2015 het huurcontract getekend voor een woning op het adres [adres] . Met ingang van 3 juni 2015 staat appellante ingeschreven op dat adres.
1.2.
Appellante heeft op 9 juni 2015 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW, voor de kosten van de eerste maand huur (€ 691,26) en borg (€ 636,48) in verband met haar verhuizing naar de andere woning.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2015 (besluit 1) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.4.
Appellante heeft op 29 juni 2015 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van
artikel 35, eerste lid, van de PW, voor de kosten van het opknappen van een wand, het leggen van laminaat en de vervanging van een ledikant met matras (kosten van woninginrichting) tot een bedrag van in totaal € 3.095,-.
1.5.
Bij besluit van 8 juli 2015 (besluit 2) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 22 september 2015 (bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante zelf al in deze kosten heeft voorzien en dat de kosten voor eerste huur, borg en woninginrichting niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd - samengevat - dat de verhuiskosten waar het hier om gaat niet vooraf zijn betaald uit eigen middelen en dat er in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden omdat Jeugdzorg een urgente verhuizing heeft opgelegd, wegens de verkrachting van haar dochter. Door deze onvoorziene verhuizing heeft appellante niet kunnen reserveren. Daar komt bij dat appellante ook voor andere noodzakelijke kosten heeft moeten reserveren. Hierdoor had appellante geen reserveringsruimte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Niet is gebleken dat de kosten ten tijde van de aanvragen reeds waren voldaan. Wat betreft de eerste maand huur en de borg wordt daarbij in aanmerking genomen dat in een rapportage van 23 juni 2015 weliswaar is vermeld dat appellante tijdens een telefoongesprek op 23 juni 2015 heeft verklaard dat zij al in de woning verbleef en dat zij die kosten van haar vakantiegeld en uitkering had betaald, maar uit die verklaring volgt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de kosten ook ten tijde van de aanvraag op 9 juni 2015 al waren voldaan.
4.3.
Vaststaat dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen. Uit de urgentieverklaring volgt dat die kosten in het geval van appellante ook noodzakelijk zijn.
4.4.
Bij de kosten van eerste huur, borg en woninginrichting als hier aan de orde, gaat het om kosten die, indien zij zich voordoen en noodzakelijk zijn, gerekend worden tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is geweest te reserveren of een lening af te sluiten voor de onderhavige kosten. De verhuizing in juni 2015 kan, mede in aanmerking genomen dat op 15 december 2014 een urgentieverklaring is afgegeven, niet als onvoorzienbaar worden bestempeld. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het haar in de periode voorafgaand aan de urgentieverklaring (geheel) aan reserveringscapaciteit heeft ontbroken. Appellante heeft vanaf 14 september 1998 ononderbroken bijstand ontvangen, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en nadien naar de norm voor een alleenstaande ouder, met een toeslag van 20%, en daarnaast heeft het college in de jaren 2009 tot en met 2014 aan appellante een langdurigheidstoeslag verstrekt. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat appellante de mogelijkheid heeft gehad om tijdig voor deze kosten te reserveren of door gespreide betaling achteraf in die kosten te voorzien. De stelling dat appellante ook andere noodzakelijke kosten heeft moeten betalen waardoor er geen ruimte overbleef om te reserveren, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het hebben van schulden of het ontbreken van voldoende reserveringsruimte niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.