17 641 PW
Datum uitspraak: 17 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 januari 2017, 16/2386 (aangevallen uitspraak)
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.J. Bomhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Namens appellanten is
mr. Bomhof verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Krans.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had tot 10 juni 2015 een dienstverband bij [bedrijf] . Op laatstgenoemde datum is hij op staande voet ontslagen. Uit een loonstrook over de periode van 18 mei 2015 tot 9 juni 2015 blijkt dat de werkgever aan appellant loon alsmede de resterende Arbeidsduurverkorting (ADV)-, Tijd voor Tijd (TVT)- en vakantie-uren (192,43 uur) heeft uitbetaald. Dit bedrag is uitbetaald na 10 juni 2015.
1.2.
Op 10 juni 2015 hebben appellanten zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 2 juli 2015 hebben zij deze aanvraag ingediend.
1.3.
Bij besluit van 28 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college aan appellanten - voor zover van belang - bijstand toegekend met ingang 4 juli 2015. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat bij het bepalen van de ingangsdatum van de bijstand rekening is gehouden met de betaling die appellant heeft ontvangen van de resterende ADV-, TVT- en vakantie-uren. Deze betaling is aan te merken als inkomen in verband met arbeid. Op grond van een werkinstructie wordt de ingangsdatum opgeschoven met in dit geval 24 kalenderdagen. Dat is het aantal dagen dat appellanten met de ontvangen vergoeding in hun levensonderhoud zouden hebben kunnen voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven onder meer over zijn inkomenssituatie.
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de PW worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid (…); en
b. betrekking hebben op een periode waarop beroep op bijstand wordt gedaan.
4.4.
De Raad heeft al eerder geoordeeld, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8808, dat vergoedingen in verband met niet opgenomen vakantiedagen als inkomsten in verband met arbeid moeten worden gerekend tot de middelen als bedoeld in artikel 42 van de Algemene bijstandswet (Abw), thans artikel 31, eerste lid, van de PW, dat van gelijke strekking is. Voorts heeft de Raad in die zaak geoordeeld dat de vergoeding moet worden toegerekend aan de periode volgend op het dienstverband, omdat de aanspraak op vakantie recht geeft op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de niet opgenomen vakantiedagen en deze aanspraak bij het einde van de arbeidsovereenkomst geldend kan worden gemaakt.
4.5.
Niet langer is in geschil dat de door appellant ontvangen vergoeding in verband met niet opgenomen ADV-, TVT- en vakantie-uren als inkomen in verband met arbeid moeten worden aangemerkt en dat het college hiermee bij de periode volgend op het dienstverband rekening mocht houden. Appellanten betwisten evenmin de door het college gehanteerde berekening (24 kalenderdagen) die heeft geleid tot het vaststellen van de ingangsdatum van de bijstand.
4.6.
Appellanten betwisten wel de ingangsdatum als zodanig. Zij stellen zich op het standpunt, zoals ter zitting nog toegelicht, dat het college hen met ingang van 14 juni 2015 bijstand had moeten verlenen, omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met het schadevergoedingsbedrag dat appellant aan zijn voormalig werkgever was verschuldigd. De werkgever heeft uit hoofde van door de werkgever verrekende schade bij de eindafrekening een bruto bedrag van € 2.142,40 ingehouden. Appellanten hebben eerder in de procedure aangevoerd dat het een schadevergoeding betrof gelijk aan het loon over de voor appellant geldende opzegtermijn vanwege het ontslag op staande voet, terwijl zij ter zitting te kennen hebben gegeven dat het verrekende schade betrof vanwege zonder vergoeding weggenomen goederen. Door de inhouding door de werkgever heeft appellant per saldo een lager bedrag voor de niet opgenomen dagen ontvangen dan waarvan het college uitgaat bij de berekening van de ingangsdatum. Appellanten verwijzen hiervoor naar de in 1.1 genoemde loonspecificatie. De rechtbank heeft deze beroepsgrond ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
4.7.
De beroepsgrond van appellanten over het inhouden door de voormalig werkgever van verschuldigde schadevergoeding kan niet buiten bespreking blijven, omdat het college aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat appellanten met de ontvangen betaling nog
24 kalenderdagen in hun levensonderhoud konden voorzien. Uit de in 1.1 genoemde loonspecificatie blijkt dat de voormalig werkgever op het aan appellant bij het einde van het dienstverband nog uit te betalen bedrag een bruto bedrag van € 2.142,40 heeft ingehouden. Uit deze specificatie valt echter niet af te leiden om welke reden deze bruto inhouding plaatsvindt. Daarmee is ook niet duidelijk of deze inhouding moet worden toegerekend aan de periode waarop appellanten een beroep doen op bijstand. Appellanten hebben met de enkele verwijzing naar deze loonspecificatie dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij, in tegenstelling tot wat het college heeft aangenomen, niet over voldoende middelen beschikten om tot 4 juli 2015 in de kosten van levensonderhoud te voorzien, terwijl gelet op 4.1 op hen als aanvrager van bijstand de bewijslast rust. De beroepsgrond van appellanten slaagt niet.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding