16 6423 PW
Datum uitspraak: 17 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 augustus 2016, 15/3835 (aangevallen uitspraak)
[appellant 1] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Namens appellant heeft mr. R. Aboukir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aboukir en N. Al Wandawi als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Loo.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 3 juli 2009 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant is vanwege zijn psychische gesteldheid ontheven van een aantal verplichtingen, waaronder de sollicitatieplicht en het meewerken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Appellant heeft voorts vijfmaal bijzondere bijstand in de vorm van een bijdrage ten behoeve van maatschappelijke participatie en langdurigheidstoeslagen ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding via de Landelijke Centrale Sociale Recherche (LCSR), dat appellant al vier jaar een appartement huurt maar daar nooit verblijft, is de Sociale Recherche van de gemeente Roermond (sociale recherche) eind oktober 2014 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, gegevens over water- en elektraverbruik opgevraagd, bankafschriften van appellant onderzocht en op 12 januari 2015 een gesprek met appellant gevoerd. Voorafgaand aan het gesprek heeft appellant zich gelegitimeerd met een nieuw paspoort, afgegeven op 22 december 2014, waarbij hij heeft verklaard dat hij zijn andere paspoort kwijtgeraakt was en daarvan aangifte had gedaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2015.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het college de bijstand op verzoek van appellant met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college de bijstand met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken. Tevens heeft het college de in 2012, 2013 en 2014 toegekende bijzondere bijstand ingetrokken. Aan dit besluit, voor zover hier van belang, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden over zijn verblijf in het buitenland. Als gevolg daarvan heeft het college appellant ten onrechte € 42.950,01 aan bijstand en bijzondere bijstand verleend.
1.5.
Bij besluit van 16 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college, na bezwaar van appellant en voor zover hier van belang, het besluit van 10 februari 2015 herzien. Het college handhaaft niet langer de intrekking over de gehele beoordelingsperiode, maar alleen over de maanden januari, juni en juli 2012, januari, maart, mei en juni 2013, februari, maart, mei, juni, augustus tot en met november 2014. De intrekking van de bijzondere bijstand is gehandhaafd. In totaal heeft het college ten onrechte € 18.822,51 aan bijstand en bijzondere bijstand verstrekt. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn precieze verblijven in het buitenland. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de betreffende maanden waarover twijfel bestaat niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Hij heeft door middel van eigen verklaringen, verklaringen van derden en bankafschriften aangetoond welke perioden hij precies in het buitenland heeft verbleven. Appellant heeft psychische problemen, die ertoe hebben geleid dat appellant meermalen tickets voor vluchten heeft geboekt, waar hij vervolgens geen gebruik van heeft gemaakt. Deze boekingen duiden niet op een mogelijk verblijf in het buitenland, nu boeken niet hetzelfde is als reizen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.4.
Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat van zijn bankrekening met gebruikmaking van zijn bankpas kasopnames zijn verricht in Marokko in 2012 op 23 juni,
29 juni, 1 juli, 3 juli en 4 juli; in 2013 op 7 maart, 10 juni en 16 juni; in 2014 op 26 februari en 13 mei. Appellant heeft erkend dat hij rond deze kasopnames in Marokko heeft verbleven. Deze verblijven komen niet overeen met de vakantiemeldingen die appellant heeft gedaan aan het college. Door van deze verblijven in het buitenland geen melding te doen bij het college heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Verder is uit de bankafschriften naar voren gekomen dat in de periode van 18 januari 2012 tot en met 22 november 2014 sprake is van veertien boekingen van vliegtickets bij verschillende vliegmaatschappijen, te weten op:
18 januari 2012 een ticket van € 125,-
27 januari 2012 een ticket van € 135,-
21 januari 2013 een ticket van € 377,40
3 mei 2013 een ticket van € 429,05
26 maart 2014 een ticket van € 64,- en een ticket van € 124,98
5 mei 2014 een ticket van 183,36
22 mei 2014 een ticket van € 64,-
5 augustus 2014 een ticket van € 39,99 en een ticket van € 47,-
11 augustus 2014 een ticket van € 130,-
12 september 2014 een ticket van € 67,-
19 september 2014 een ticket van € 63,63
27 oktober 2014 een ticket van € 34,-.
4.6.
Het boeken van een vliegticket houdt niet tevens in dat op diezelfde dag of op een ander tijdstip gebruik is gemaakt van het vliegticket. Het boeken van een vliegticket veronderstelt echter in het algemeen wel dat het ticket te zijner tijd gebruikt zal worden om daarmee te reizen. Gelet op het grote aantal boekingen in samenhang met de omstandigheid dat appellant daadwerkelijk een aantal keren zonder dit te melden in Marokko heeft verbleven en daarvoor tickets heeft gebruikt, is in dit geval het vermoeden van het college gerechtvaardigd dat appellant gebruik heeft gemaakt van (meerdere van) de geboekte vliegtickets, naar het buitenland is gereisd en daar heeft verbleven.
4.7.
Het college heeft appellant bij brief van 12 mei 2015 verzocht om nadere informatie te verstrekken over zijn verblijven in het buitenland. Appellant heeft daarop verklaard dat buiten de door hem erkende verblijven in Marokko geen sprake is geweest van verblijf in het buitenland. Dat appellant de door hem geboekte tickets niet heeft gebruikt, heeft hij echter niet aannemelijk gemaakt. De enkele verwijzing naar zijn psychische problemen is daartoe ontoereikend. Dat hij zijn paspoort is kwijtgeraakt, zodat niet aan de hand van de daarin aangebrachte stempels kan worden aangetoond wanneer hij naar het buitenland is gereisd, komt voor zijn rekening en risico. De stelling dat uit de bankafschriften precies kan worden achterhaald wanneer appellant in Nederland verbleef, slaagt niet, reeds omdat niet elke dag een transactie is verricht. Ook de door appellant overgelegde verklaringen van derden zijn daartoe onvoldoende concreet. Appellant heeft het in 4.6 bedoelde vermoeden dan ook niet ontzenuwd.
4.8.
In beginsel is daardoor het recht op bijstand over de hele periode van 1 januari 2012 tot
1 januari 2015 niet vast te stellen. Het college heeft de intrekking echter beperkt tot de maanden waarin appellant in Marokko heeft verbleven en de maanden waarin hij vluchten heeft geboekt. Daarmee is appellant in dit geval niet tekort gedaan.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.