BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1. Appellante heeft na de verbreking van haar huwelijk de echtelijke woning in [plaats] vanaf maart 2010 verhuurd en is bij haar dochter in de Dominicaanse Republiek gaan wonen. Appellante is na de ontdekking van een hennepkwekerij in de echtelijke woning weer naar die woning in Nederland teruggekeerd.
2. Het college heeft aan appellante met ingang van 5 oktober 2010 bijstand toegekend waarbij het vermogen bij aanvang van de bijstand voorlopig is vastgesteld op € 207,70. Daarbij is meegedeeld dat de kosten van bijstand zullen worden teruggevorderd na de verkoop van de echtelijke woning.
3. Na verkoop van deze woning en de boedelscheiding heeft het college bij besluit van 17 juli 2014 het vermogen van appellante bij aanvang van de bijstand vastgesteld op € 48.88,73 en is het vermogen na aftrek van het vrij te laten vermogen vastgesteld op € 43.403,73. Bij besluit van 12 maart 2015, gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college over de periode van 5 oktober 2010 tot en met 31 oktober 2012 met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet (PW) een bedrag van € 30.511,55 van appellante teruggevorderd op de grond dat appellante achteraf over die periode is gaan beschikken over middelen.
4. Appellante heeft gronden aangevoerd tegen de terugvordering van bijstand en daarbij kenbaar gemaakt dat het vermogen bij aanvang van de bijstand op een lager bedrag had moeten worden vastgesteld omdat de volgende drie schulden aan haar dochter op het vermogen in mindering hadden moeten worden gebracht:
- een schuld van € 6.000,-, ontstaan doordat appellante voorafgaand aan de periode van bijstandsverlening is ingetrokken bij haar dochter in de Dominicaanse Republiek en zij de kosten van het verblijf van tien maanden ten bedrage van € 600,- per maand niet heeft kunnen betalen;
- een schuld van € 3.000,-, omdat appellante daarna moest terugkeren naar Nederland in verband met de ontdekking van een hennepkwekerij in haar woning en zij een bedrag van € 3.000,- voor de betaling van een vliegticket moest lenen bij haar dochter;
- een schuld van € 7.515,-, ontstaan omdat haar dochter vanaf aanvangsdatum van de bijstand haar woonlasten heeft betaald.
5. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Een schuld aan een familielid is veelal een schuld van vrijblijvende aard.
6. Appellante heeft het bestaan van de onder 2 vermelde schulden niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt. Er zijn geen geldleenovereenkomsten en bewijzen van betalingen van de dochter aan appellante overgelegd. Dat de dochter kosten van appellante heeft betaald betekent niet dat voor dezelfde bedragen leningen zijn aangegaan. Ook is niet gebleken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Ten aanzien van de laatstvermelde schuld is voorts van belang dat deze is ontstaan na de peildatum voor het vaststellen van het vermogen en dat dergelijke schulden niet van invloed zijn op de hoogte van het voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW in aanmerking te nemen bedrag.
7. Uit 5 en 6 volgt dat de door appellante opgevoerde schulden bij de vaststelling van het vermogen buiten beschouwing dienen te blijven.
8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De griffier De voorzitter
(getekend) L.V. van Donk (getekend) O.L.H.W.I. Korte