Het onderzoek ter zitting is hervat op 8 november 2017, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Karkache. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser. Werkgever is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het Uwv beslist dat aan appellante per 1 juli 2014 geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) wordt uitbetaald, omdat appellante onnodig een beroep heeft gedaan op de ZW, nu appellante zich heeft neergelegd bij beƫindiging van haar dienstverband, terwijl zij ziek was.
1.2.
Bij besluit van 22 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante tijdens ziekte is ontslagen omdat zij haar re-integratieverplichtingen niet nakwam. Daarmee is er sprake van een benadelingshandeling. Niet gebleken is dat deze benadelingshandeling haar niet ten volle kan worden verweten. Zodat haar uitkering op grond van artikel 45 aanhef en onder j van de ZW terecht blijvend is geweigerd.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft aangevoerd dat haar handelen haar niet kon worden aangerekend vanwege haar psychose. Van haar kon niet worden verwacht dat zij de door de werkgever verlangde
re-integratiewerkzaamheden zou verrichten. Ook was er sprake van miscommunicatie waardoor appellante niet altijd op het werk is verschenen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, omdat appellante verwijtbaar geen medewerking heeft verleend aan haar re-integratie. Ook heeft appellante geen enkele (medische) reden aangevoerd waarom zij het ontslag tijdens ziekte niet heeft aangevochten.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv de grond voor het aannemen van een benadelingshandeling nadrukkelijk beperkt tot de omstandigheid dat appellante geen verweer heeft gevoerd tegen haar ontslag tijdens ziekte. De wijze waarop appellante aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan staat derhalve niet meer ter beoordeling.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, in samenhang met lid 7 van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden. Hiermee is immers een einde gekomen aan de loonbetalingsverplichting van een werkgever op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW), ter vervanging waarvan vervolgens ziekengeld wordt gevraagd.
4.4.
Deze situatie is hier onmiskenbaar aan de orde. Gebruik makend van de op 20 mei 2014 verleende ontslagvergunning heeft de werkgever het dienstverband bij brief van 22 mei 2014 per 30 juni 2014 beƫindigd. Onbetwist is dat appellante ten tijde van de opzegging ziek was, zodat het ontslag gegeven is in strijd met in artikel 7:670 van het BW vastgelegde opzegverbod tijdens ziekte. Tevens is onbetwist dat appellante niet de nietigheid van dit ontslag heeft ingeroepen. Het Uwv gaat er in het bestreden besluit dan ook terecht van uit dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd.
4.5.
Het betreft hier een handelen dat moet worden gekwalificeerd als het schenden van een verplichting van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten, waarbij gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder onderdeel d, van dat besluit, een blijvende gehele weigering van de uitkering past, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.6.
De door appellante ingebrachte medische gegevens kunnen niet de conclusie dragen dat er geen sprake is van verwijtbaarheid. Uit die gegevens blijkt dat appellante van 26 maart 2013 tot en met 29 november 2013 onder behandeling is geweest bij PsyQ wegens psychische klachten. Uit die gegevens, die op een andere periode dan de opzeggingsdatum betrekking hebben, blijkt niet dat appellante niet in staat is geweest om haar ontslag aan te vechten. Appellante is ook, in de periode dat de nietigheid van de opzegging nog kon worden ingeroepen, in staat geweest om juridische hulp in te roepen om een loonvordering tegen haar werkgever in te dienen en bezwaar te maken tegen de weigering van ziekengeld.
4.7.
Met inachtneming van wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 wordt geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.