Het recht op toeslag heeft een accessoir karakter dat niet zonder het hoofdrecht op loondervingsuitkering kan bestaan. Het recht van appellant op ZW-uitkering is per 24 augustus 2014 beëindigd. Omdat het recht op toeslag uit het hoofdrecht op uitkering volgt, is het recht op toeslag eveneens per 24 augustus 2014 geëindigd. Daarvoor was geen constitutief vereiste dat daarover een besluit werd uitgereikt.
De rechtbank heeft het Uwv ten onrechte niet veroordeeld in de proceskosten.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juni 2016, 15/6462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.E. van den Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is bij besluit van 26 september 2013 met ingang van 2 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 26 september 2013 is appellant daarnaast met ingang van 4 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 24 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 juni 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. In zijn uitspraak van 23 februari 2018 (16/4769 ZW) heeft de Raad het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluiten van 16 juni 2015 heeft het Uwv de over de periode 25 augustus 2014 tot en met 31 mei 2015 betaalde ZW-uitkering voor een bedrag van € 4.324,70 bruto en de over die periode betaalde toeslag voor een bedrag van € 1.853,35 bruto teruggevorderd. De bezwaren van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder de motivering dat de ZW-uitkering is beëindigd met ingang van een toekomstige datum. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in dit geval geen afzonderlijk beëindigingsbesluit over de toeslag hoeven nemen, omdat er zich een situatie als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de TW voordoet. Het recht op toeslag heeft een accessoir karakter en kan niet zonder het hoofdrecht op uitkering bestaan. Omdat het hoofdrecht op ZW-uitkering bij besluit van 23 juli 2015 is beëindigd, geldt dit ook voor het recht op toeslag. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een terugvordering van hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de ZW en artikel 20, eerste lid, van de TW. Omdat het Uwv het bestreden besluit eerst in beroep van een toereikende motivering heeft voorzien, kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft aanleiding gezien om hieraan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen gevolgen te verbinden, omdat niet aannemelijk is dat appellant hierdoor is benadeeld. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv op grond van de artikelen 33, eerste lid, van de ZW en 20 van de TW, behoudens de aanwezigheid van dringende redenen, gehouden is hetgeen na de beëindiging onverschuldigd is betaald terug te vorderen. De vraag of het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de uitkering onverschuldigd werd betaald is volgens de rechtbank niet relevant bij de beoordeling van het terugvorderingsbesluit. Met betrekking tot de hoogte van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat volgens de Beleidsregel terug- en invordering het uitgangspunt is dat te veel betaalde bedragen bruto worden teruggevorderd, indien de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat in fiscale zin reeds is afgesloten. Nu appellant niet zelf melding heeft gemaakt van het te veel betaalde noch het te veel betaalde direct heeft terugbetaald, doet zich geen situatie voor als bedoeld in de door het Uwv gehanteerde aanvullende interne gedragslijn. Volgens de rechtbank is evenmin gebleken van (zeer) bijzondere omstandigheden waarin terugvordering van een brutobedrag geen rechtsplicht meer kan zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv ten onrechte geen herzienings-/intrekkingsbesluit voor de toeslag heeft genomen. Dat de toeslag op voet van artikel 11, vierde lid, van de TW beëindigd mag worden zonder een besluit te nemen, laat volgens appellant onverlet dat er nog wel een herzienings-/intrekkingsbesluit moet worden genomen als de toeslag na de beëindiging van de ZW-uitkering is doorbetaald. Dit artikellid heeft het immers over beëindiging en niet over terugvordering. Ook heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat er wel degelijk sprake is van een bijzondere omstandigheid om van brutering af te zien. Hij kon niet weten dat hij gelden moest terugbetalen, omdat het Uwv over de toeslag geen herzienings-/intrekkingsbesluit heeft genomen. Ook valt hem niets te verwijten over het moeten melden van informatie. De interne gedragslijn van het Uwv, die buitenwettelijk begunstigend beleid vormt, moet hier worden gehanteerd. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een motiveringsgebrek heeft gepasseerd, zonder veroordeling van het Uwv in de proceskosten. Het motiveringsgebrek was immers een van de redenen om beroep in te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW wordt het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 van de ZW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.1.2.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW heeft recht op toeslag een gehuwde die recht heeft op loondervingsuitkering. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat voorts recht heeft op toeslag een ongehuwde die recht heeft op loondervingsuitkering. Artikel 11, eerste lid, van de TW bepaalt dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op toeslag bestaat. De aanvraag wordt ingediend bij het Uwv.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn de artikelen 3:40 en 3:45 van de Awb niet van toepassing op de toekenning en de beëindiging van een toeslag op een loondervingsuitkering, indien:
redelijkerwijs mag worden aangenomen dat aan de bekendmaking van de beschikking geen behoefte bestaat en
de toepasselijkheid van deze artikelen ook is uitgesloten voor de toekenning en de beëindiging van de loondervingsuitkering waarop de toeslag wordt of werd betaald.
Lid 3 van dit artikel bepaalt dat de toeslag op een loondervingsuitkering wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld indien de loondervingsuitkering waarop de toeslag wordt of werd betaald ook op die wijze wordt betaald. Ingevolge het vierde lid van artikel 11, van de TW wordt een toeslag als bedoeld in het derde lid beëindigd zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat aan een beschikking geen behoefte bestaat. Indien de belanghebbende binnen een redelijke termijn om een beschikking verzoekt, wordt deze zo spoedig mogelijk alsnog verstrekt.
4.1.3.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
Vaststaat dat de ZW-uitkering van appellant met ingang van 24 augustus 2014 bij besluit van 23 juli 2014 is beëindigd, omdat de Raad in zijn uitspraak van 2 februari 2018
(16/4769 ZW) het daarover ingestelde hoger beroep ongegrond heeft verklaard. Hierdoor staat ook vast dat het Uwv aan appellant over de periode 25 augustus 2014 tot en met 31 mei 2015 onverschuldigd een bedrag van € 4.324,70 bruto aan ZW-uitkering heeft betaald. Het Uwv is gelet op artikel 33, eerste lid, van de ZW in beginsel gehouden tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over te gaan.
4.3.
Het uitgangspunt van de rechtbank dat het recht op toeslag een accessoir karakter heeft dat niet zonder het hoofdrecht op loondervingsuitkering kan bestaan wordt onderschreven, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TW. Het recht van appellant op ZW-uitkering is per 24 augustus 2014 beëindigd. Omdat het recht op toeslag uit het hoofdrecht op uitkering volgt, is het recht op toeslag eveneens per
24 augustus 2014 geëindigd. Daarvoor was geen constitutief vereiste dat daarover een besluit werd uitgereikt. Wat door het Uwv na 24 augustus 2014 aan appellant onder de noemer van toeslag is verstrekt is dan ook onverschuldigd betaald. Artikel 20, eerste lid, van de TW bevat een zelfstandige terugvorderingsplicht voor ‘hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald’, waarvan hier sprake is. De rechtbank wordt daarom gevolgd in de conclusie dat het Uwv in beginsel gehouden was de over de periode 25 augustus 2014 tot en met 31 mei 2015 onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Daarom kan in het midden worden gelaten of hier sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de TW.
4.4.
De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overweging 13 van de aangevallen uitspraak dat het Uwv terecht is overgegaan tot terugvordering van de bruto teveel betaalde ZW-uitkering en toeslag. Het Uwv was niet gehouden appellant erop te wijzen dat hij, indien hij binnen redelijke termijn na ontvangst van de bedragen zou uitspreken dat hij de bedragen niet wilde houden en het netto ontvangen bedrag direct na terugvordering ineens zou terugbetalen, kon volstaan met het terugbetalen van dit netto te veel betaalde bedrag aan ziekengeld en toeslag, alleen al omdat dit in de weg zou staan aan de voorwaarde dat het uitspreken van de bereidheid tot het niet behouden en daadwerkelijk terugbetalen spontaan moet geschieden.
4.5.
De grond, dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten, slaagt. De rechtbank had in het toepassen van artikel 6:22 van de Awb aanleiding moeten zien voor een vergoeding van de proceskosten van appellant, omdat in het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden, appellant hierdoor op het verkeerde been is gezet en hij hiertegen in beroep een grond heeft aangevoerd. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad zelf het Uwv veroordelen in de proceskosten van de behandeling van het beroep. Deze proceskosten worden begroot op
€ 501,- voor verleende rechtsbijstand.
4.6.
Aanleiding bestaat om het Uwv ook te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is
uitgesproken;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.I. van der Kris en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.H. Budde
HD
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: