1.2.
Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft appellant aan betrokkene een boete van € 351,99 opgelegd, omdat zij heeft verzuimd binnen drie maanden na de aanmaning een zorgverzekering in de zin van de Zvw af te sluiten. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 3 februari 2016 (bestreden besluit) is betrokkenes bezwaar ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft betrokkenes beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 6 oktober 2015 herroepen en het boetebedrag op nihil bepaald. De rechtbank heeft onder verwijzing naar en met toepassing van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:9) onder meer geoordeeld dat de door appellant in het bestreden besluit gehanteerde systematiek niet inzichtelijk maakt in hoeverre met de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rekening wordt gehouden. Ten onrechte heeft appellant de beslagvrije voet niet in overeenstemming met deze bepalingen vastgesteld.
3. Appellant voert in hoger beroep aan dat uit de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016 niet volgt dat ook bij een wettelijk gefixeerde boete op grond van de Zvw rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet. Alleen als sprake is van een uitzonderlijk laag inkomen en geen vermogen, is er reden om een gefixeerde boete lager vast te stellen. Betrokkene heeft een inkomen op bijstandsniveau. Daarom is er geen reden om de boete te matigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is degene die ingevolge de Wet langdurige zorg en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 van de Zvw bedoelde risico.
4.1.2.
Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de Zvw, gaat het Zorginstituut op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn. Ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Zvw, zendt het Zorginstituut een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo'n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
4.1.3.
Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Zvw, legt het Zorginstituut, indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden, niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, een bestuurlijke boete op. Ingevolge artikel 9b, tweede lid, van de Zvw, is de hoogte van de boete gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag. Ingevolge artikel 9b, vijfde lid, van de Zvw deelt het Zorginstituut tegelijk met de oplegging van de boete mee wat de gevolgen zullen zijn indien de verzekeringsplichtige niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag van verzending van de beschikking tot oplegging van de boete, alsnog verzekerd zal zijn.
4.1.4.
In artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat in de Awb onder een bestraffende sanctie wordt verstaan: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen.
4.1.5.
Ingevolge artikel 5:40, eerste lid, van de Awb wordt onder bestuurlijke boete verstaan: de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
4.1.6.
In artikel 5:41 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
4.1.7.
In artikel 5:46, derde lid, van de Awb is bepaald dat indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
4.2.
De bij het bestreden besluit gehandhaafde bestuurlijke boete is een zogeheten gefixeerde boete, waarvan de hoogte is vastgesteld bij wettelijk voorschrift, te weten artikel 9b van de Zvw. Omdat hier sprake is van een gefixeerde boete moet een ander toetsingskader worden gehanteerd dan het toetsingskader neergelegd in de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene beoordelen.
4.3.
Betrokkene heeft niet voldaan aan de aanmaning om binnen de gestelde termijn alsnog een zorgverzekering af te sluiten, zodat appellant op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Zvw gehouden was haar een boete op te leggen.
4.4.
Het betoog van betrokkene dat de beboete gedraging haar niet kan worden verweten omdat de verzekeraars haar om administratieve redenen niet hebben geaccepteerd, volgt de Raad niet. Uit de gedingstukken volgt immers niet, wat ter zitting is bevestigd, dat betrokkene in de termijn van drie maanden waarin zij gevolg had moeten geven aan de aanmaning daadwerkelijk geprobeerd heeft een verzekering af te sluiten en zij vervolgens door een of meer verzekeraars geweigerd is. Dit betekent dat er geen aanleiding is om te oordelen dat appellant betrokkene in het geheel geen boete mocht opleggen.
4.5.
Voorop staat dat gelet op de rechtspraak van de Raad (uitspraak van 25 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3134) ook in een geval waarin sprake is van het vrijwel ontbreken van draagkracht, het toch geboden is een boete op te leggen. Dat vanwege de prikkel tot verzekering tegen ziektekosten die, ook gelet op het belang van de volksgezondheid, daarvan moet uitgaan. Betrokkene ontving en ontvangt maandelijks een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. De Raad ziet in wat betrokkene naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat sprake is van een situatie waarin de draagkracht vrijwel geheel ontbreekt. Er is gelet op de omstandigheden geen grond voor het oordeel dat appellant op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb een lagere boete had moeten opleggen.